Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-04-2013, CA2735, 12/5375

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-04-2013, CA2735, 12/5375

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
9 april 2013
Datum publicatie
11 juni 2013
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2013:CA2735
Zaaknummer
12/5375

Inhoudsindicatie

Kostenvergoeding voor hoorzitting

De gemachtigde heeft namens vijf verschillende belanghebbende vijf afzonderlijke bezwaarschriften ingediend. Tijdens de hoorzitting zijn deze vijf individuele zaken afzonderlijk behandeld. De waarde van alle vijf zaken zijn bij uitspraken op bezwaar verlaagd.

De heffingsambtenaar is bij de berekening van de kostenvergoeding voor het verschijnen op de hoorzitting uitgegaan van 1 punt met een waarde van € 218 gedeeld door de vijf zaken die gezamenlijk tijdens de hoorzitting zijn behandeld, zodat belanghebbende recht heeft op éénvijfde deel van € 218. In geschil is of dit terecht is.

De rechtbank is allereerst van oordeel dat belanghebbende wel een proces belang heeft, zodat het beroep ontvankelijk is. Verder is van samenhangende zaken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) geen sprake. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook ten onrechte slechts éénvijfde deel van € 218 aan belanghebbende toegekend. Ook van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit, die een afwijking van de forfaitaire regeling rechtvaardigt, is geen sprake.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Procedurenummer AWB 12/5375

uitspraak van 9 april 2013

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Halderberge,

de heffingsambtenaar.

Het bestreden besluit

Het besluit van de heffingsambtenaar van 7 september 2012 op het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de kosten in bezwaar.

Zitting

Met schriftelijke toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit;

- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 554;

- gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan deze vergoedt.

2. Gronden

2.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van de woning [adres] te [woonplaats], per waardepeildatum 1 januari 2011 (hierna: de waardepeildatum), vastgesteld voor het kalenderjaar 2012 op € 333.000. In het desbetreffende geschrift is ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen 2012 bekend gemaakt. In de uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waarde verminderd tot € 305.000 en de aanslag dienovereenkomstig.

2.2. De heffingsambtenaar heeft in de bezwaarfase een kostenvergoeding toegekend van € 261,60, zijnde € 218 voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het indienen van een bezwaarschrift en € 43,60 voor het verschijnen van de gemachtigde op de hoorzitting. Voor de berekening van de kostenvergoeding voor het verschijnen van de gemachtigde op de hoorzitting is uitgegaan van 1 punt met een waarde van € 218 gedeeld door de vijf zaken van de gemachtigde die gezamenlijk tijdens de hoorzitting zijn behandeld en waarvan het bezwaar gegrond is verklaard.

2.3. In geschil is de hoogte van de voor de hoorzitting toegekende kostenvergoeding.

2.4. Nu belanghebbende de verlaagde waarde van de woning na bezwaar niet betwist en er reeds aan hem een kostenvergoeding is toegekend, heeft de heffingsambtenaar zich primair op het standpunt gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat een procesbelang aan de zijde van belanghebbende ontbreekt.

2.5. Uit vaste jurisprudentie vloeit voor dat het mogelijk is om uitsluitend in (hoger) beroep te komen tegen de beslissing over de vergoeding van proceskosten (vergelijk HR 27 november 2009, nr. 08/00316, LJN BJ7919, BNB 2010/60). Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Hoge Raad daarbij onder “proceskosten” tevens begrepen de kosten in de bezwaarfase, zoals bedoeld in artikel 7:15 van de Awb. Om voor vergoeding van kosten als bedoeld in artikel 7:15 en 8:75 eerste lid van de Awb in aanmerking te kunnen komen, moeten er door een belanghebbende wel kosten zijn verschuldigd voor het inschakelen van een deskundige. Rechtsbijstand op basis van “no cure no pay” staat niet in de weg aan een proceskostenvergoeding (vergelijk HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, LJN BT6841, BNB 2011/281). “No cure no pay” is immers een systeem waarbij, indien de procedure wordt gewonnen, er door de belanghebbende kosten worden gemaakt. De overeenkomst tussen belanghebbende en de gemachtigde brengt mee dat indien het bezwaar gegrond wordt verklaard en de heffingsambtenaar op grond daarvan een kostenvergoeding aan belanghebbende toekent, er kosten worden gemaakt voor het inschakelen van de gemachtigde. Hieruit volgt dat belanghebbende kosten heeft gemaakt in de bezwaarprocedure, zodat zij recht heeft op vergoeding van die kosten. De omstandigheid dat belanghebbende niet méér hoeft te betalen aan de gemachtigde dan (uiteindelijk) door de heffingsambtenaar wordt vergoed, is onvoldoende reden om te oordelen dat belanghebbende in beroep geen belang heeft bij een hogere vergoeding (vergelijk HR 13 juli 2012, nr. 11/02035, LJN BX0904, BNB 2012/256). Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep ontvankelijk is.

2.6. Voor dat geval heeft de heffingsambtenaar subsidiair gesteld dat bij de berekening van de kostenvergoeding voor het verschijnen op de hoorzitting door de gemachtigde terecht het forfaitaire bedrag van € 218 is verdeeld over de vijf zaken die gezamenlijk tijdens de hoorzitting zijn behandeld en waarvan de bezwaren gegrond zijn verklaard.

2.7. Naar de rechtbank begrijpt, heeft de gemachtigde namens vijf verschillende belanghebbenden vijf afzonderlijke bezwaarschriften ingediend en zijn tijdens de hoorzitting deze vijf individuele zaken – hoe kort ook – afzonderlijk behandeld.

Verdeling van het forfaitaire bedrag over meerdere zaken kan plaatsvinden indien sprake is van samenhangende zaken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar niet aannemelijk gemaakt dat de vijf genoemde zaken nagenoeg identieke besluiten betreffen waartegen (nagenoeg) gelijktijdig op vergelijkbare gronden bezwaar of beroep is ingesteld. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). De rechtbank is dan ook van oordeel dat de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar ten onrechte slechts éénvijfde punt heeft toegekend in het kader van de vergoeding voor de hoorzitting. Gelet hierop dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende voor de hoorzitting alsnog een bedrag van € 218 te vergoeden.

2.8. Meer subsidiair heeft de heffingsambtenaar gesteld dat vaststelling van de kosten van de hoorzitting op grond van de forfaitaire regeling van artikel 2, eerste lid, letter a van het Besluit leidt tot een onredelijke uitkomst nu er voor de vijf zaken slechts één hoorzitting is geweest met een beperkte omvang van de werkzaamheden per zaak. Volgens de heffingsambtenaar is sprake van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit, die een afwijking van de forfaitaire regeling rechtvaardigt.

2.9. Anders dan de heffingsambtenaar is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat de tijdsduur en de daadwerkelijke kosten die gemoeid zijn met een bepaalde proceshandeling (aanzienlijk) afwijken van die waarvoor de forfaitaire vergoeding is bedoeld, geen bijzondere omstandigheid vormt, als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit. Het is immers het kenmerk en de bedoeling van een forfaitaire regeling dat de daarmee gepaard gaande vergoeding vastgesteld wordt op fictief vastgestelde bedragen, waarbij wordt geabstraheerd van de daadwerkelijk gemaakte kosten. Dat is niet anders indien die laatste kosten veel lager liggen dan de berekende forfaitaire vergoeding. Gelet hierop faalt de meer subsidiaire stelling van de heffingsambtenaar.

2.10. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.

2.11. De rechtbank vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 118 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 0,25). De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor 0,25 omdat in beroep nog slechts de hoogte van de door de heffingsambtenaar in de bezwaarfase toegekende kostenvergoeding in het geding is.

2.12. Gelet op hetgeen in 2.7 en 2.11 is overwogen dient de heffingsambtenaar in totaal € 554 (€ 218 voor het bezwaarschrift, € 218 voor de hoorzitting en € 118 voor het beroepschrift) te vergoeden, waarvan al € 261,60 door de heffingsambtenaar is voldaan.

Deze uitspraak is gedaan op 9 april 2013 door mr.drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. van Es-Hinnen, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 22 april 2013

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.