Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05-04-2013, CA3785, 12/5465

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05-04-2013, CA3785, 12/5465

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
5 april 2013
Datum publicatie
19 juni 2013
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2013:CA3785
Zaaknummer
12/5465

Inhoudsindicatie

Kostenvergoeding voor hoorzitting

De gemachtigde heeft namens vijf verschillende belanghebbende vijf afzonderlijke bezwaarschriften ingediend. Tijdens de hoorzitting zijn deze vijf individuele zaken afzonderlijk behandeld. De waarde van alle vijf zaken zijn bij uitspraken op bezwaar verlaagd.

De heffingsambtenaar is bij de berekening van de kostenvergoeding voor het verschijnen op de hoorzitting uitgegaan van 1 punt met een waarde van € 218 gedeeld door de vijf zaken die gezamenlijk tijdens de hoorzitting zijn behandeld, zodat belanghebbende recht heeft op éénvijfde deel van € 218.

De rechtbank oordeelt dat ten onrechte slechts éénvijfde deel van € 218 aan belanghebbende is toegekend, nu er geen sprake is van samenhangende zaken of een bijzondere omstandigheid in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Procedurenummer: AWB 12/5465

Uitspraak van 5 april 2013

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Halderberge,

de heffingsambtenaar.

Het bestreden besluit

Het besluit van de heffingsambtenaar van 11 september 2012 op het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de kosten in bezwaar.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2013 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Zevenbergen, en namens de heffingsambtenaar, [gemachtigde].

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit;

- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 672;

- gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan deze vergoedt.

2. Gronden

2.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats], per waardepeildatum 1 januari 2011, vastgesteld voor het kalenderjaar 2012 op € 568.000. In het desbetreffende geschrift is ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen 2012 bekend gemaakt. In de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 11 september 2012 heeft de heffingsambtenaar de waarde verminderd tot € 549.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd.

2.2. In het bestreden besluit heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende een kostenvergoeding van € 261,60 toegekend, zijnde € 218 voor het door de gemachtigde ingediende bezwaarschrift en € 43,60 voor het verschijnen van de gemachtigde op de hoorzitting. Voor de berekening van de kostenvergoeding voor het verschijnen van de gemachtigde op de hoorzitting is uitgegaan van 1 punt met een waarde van € 218 gedeeld door de vijf zaken van de gemachtigde die tijdens de hoorzitting zijn behandeld en waarvan het bezwaar gegrond is verklaard.

2.3. In geschil is de hoogte van de voor de hoorzitting toegekende kostenvergoeding.

2.4. De heffingsambtenaar heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat een procesbelang aan de zijde van belanghebbende ontbreekt. De waarde van belanghebbendes onroerende zaak is immers verminderd en er is een kostenvergoeding toegekend, aldus de heffingsambtenaar.

2.5. Uit vaste jurisprudentie vloeit voort dat het mogelijk is om uitsluitend in (hoger) beroep te komen tegen de beslissing over de vergoeding van proceskosten (vgl. Hoge Raad van 27 november 2009, nr. 08/00316, LJN BJ7919). Naar het oordeel van de rechtbank verstaat de Hoge Raad daarbij onder “proceskosten” tevens de kosten in de bezwaarfase, zoals bedoeld in artikel 7:15 van de Awb. Om voor vergoeding van kosten als bedoeld in artikel 8:75 eerste lid van de Awb in aanmerking te kunnen komen, moeten er door een belanghebbende wel kosten zijn verschuldigd voor het inschakelen van een deskundige. Rechtsbijstand op basis van “no cure no pay” staat niet in de weg aan een (proces)kostenvergoeding (vgl. Hoge Raad van 7 oktober 2011, nr. 10/05199, LJN BT6841). “No cure no pay” is immers een systeem waarbij, indien de procedure wordt gewonnen, er door de belanghebbende kosten worden gemaakt. De overeenkomst tussen belanghebbende en de gemachtigde brengt mee dat indien het bezwaar gegrond wordt verklaard en de heffingsambtenaar op grond daarvan een kostenvergoeding aan belanghebbende toekent, er kosten worden gemaakt voor het inschakelen van de gemachtigde. Hieruit volgt dat belanghebbende kosten heeft gemaakt in de bezwaarprocedure, zodat zij recht heeft op vergoeding van die kosten. De omstandigheid dat belanghebbende niet méér hoeft te betalen aan de gemachtigde dan door de heffingsambtenaar wordt vergoed, is onvoldoende reden om te oordelen dat belanghebbende in beroep geen belang heeft bij een hogere vergoeding (Vgl. HR 13 juli 2012, nr. 11/02035, LJN BX0904, BNB 2012/256). Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep ontvankelijk is.

2.6. Voor dat geval heeft de heffingsambtenaar subsidiair gesteld dat bij de berekening van de kostenvergoeding voor het verschijnen op de hoorzitting door de gemachtigde terecht het forfaitaire bedrag van € 218 is verdeeld over de vijf zaken die tijdens de hoorzitting zijn behandeld en waarvan de bezwaren gegrond zijn verklaard. De gemachtigde heeft hiertegen ingebracht dat tijdens de hoorzitting vijf individuele zaken zijn behandeld, waarin door haar vijf afzonderlijke bezwaarschriften zijn ingediend namens vijf verschillende belanghebbenden. De vijf zaken zijn – hoe kort ook - afzonderlijk behandeld.

2.7. Verdeling van het forfaitaire bedrag over meerdere zaken kan plaatsvinden indien sprake is van samenhangende zaken. Van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) is sprake indien – voor zover hier van belang - de zaken nagenoeg identieke besluiten betreffen waartegen (nagenoeg) gelijktijdig op vergelijkbare gronden bezwaar is ingesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar niet aannemelijk gemaakt dat hiervan sprake is. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit, zodat de hoogte van de vergoeding niet beperkt blijft tot het bedrag dat in één zaak zou worden toegekend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de heffingsambtenaar ten onrechte slechts éénvijfde punt heeft toegekend in het kader van de vergoeding voor de hoorzitting. Gelet hierop dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende voor de hoorzitting alsnog een kostenvergoeding van € 218 te vergoeden. Dit betekent dat de heffingsambtenaar voor de bezwaarfase in totaal € 436 aan belanghebbende moet vergoeden, waarvan al € 261,60 door de heffingsambtenaar is voldaan.

2.8. Meer subsidiair heeft de heffingsambtenaar nog gesteld dat de kosten voor het verschijnen op de hoorzitting door de gemachtigde niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat deze kosten niet in redelijkheid zijn gemaakt. Tijdens de hoorzitting is enkel de vraag gesteld op basis waarvan de waarde als aangekondigd in de conceptuitspraak, zou worden verlaagd. Voor de beantwoording van die vraag was, aldus de heffingsambtenaar, geen hoorzitting noodzakelijk geweest. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar hieraan nog toegevoegd een matiging van de vergoeding op zijn plaats is omdat de vijf zaken op verzoek van de gemachtigde op één hoorzitting zijn behandeld. De hoeveelheid werk die hierdoor wordt bespaard, vormt een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit.

2.9. Anders dan de heffingsambtenaar is de rechtbank van oordeel dat artikel 7:15 van de Awb in samenhang gelezen met artikel 2 van het Besluit geen grond biedt om bij een gegrond bezwaar af te zien van vergoeding voor het bijwonen van de hoorzitting. Dat de heffingsambtenaar de in een conceptuitspraak op bezwaar aangekondigde (verlaagde) waarde naar aanleiding van het hoorgesprek niet nader heeft verlaagd, maakt het verzoek van de gemachtigde om te worden gehoord en de aanwezigheid op een hoorzitting nog niet onredelijk of onnodig. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er dan ook geen reden tot matiging van de kostenvergoeding. De omstandigheid dat de hoeveelheid werk - en daarmee de kosten - voor de gemachtigde in dit geval wellicht bescheiden in omvang is geweest, vormt nog geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit. Het is immers een forfaitaire regeling, waarbij wordt geabstraheerd van de daadwerkelijk gemaakte kosten. Gelet hierop faalt ook deze stelling van de heffingsambtenaar.

2.10. Op grond van al het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.

2.11. De rechtbank vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 236 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 0,25).

2.12. Gelet op het in 2.7. en 2.11. overwogene moet de heffingsambtenaar in totaal € 672 (€ 436 en € 236) aan belanghebbende vergoeden voor de in bezwaar en beroep gemaakte kosten, waarvan al € 261,60 door de heffingsambtenaar is voldaan.

Deze uitspraak is gedaan op 5 april 2013 door mr. W. Brouwer, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 18 april 2013

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.