Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-02-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:1060, AWB-13_6380
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-02-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:1060, AWB-13_6380
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 18 februari 2014
- Datum publicatie
- 10 maart 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2014:1060
- Zaaknummer
- AWB-13_6380
Inhoudsindicatie
Erfbelasting. De erflater is in 2013 overleden. In de aangifte erfbelasting is een WOZ-waarde van € 149.000, zijnde de vraagprijs voor de woning per maart 2013, aangegeven. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2013 van € 198.000 aangehouden. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van artikel 21, vijfde lid, van de Successiewet (Sw) op verzoek van belanghebbende ook worden uitgegaan van de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2014. Maar nu die WOZ-waarde nog niet bekend was, heeft de inspecteur de aanslag erfbelasting op een juist bedrag vastgesteld. Anders dan belanghebbende meent is artikel 21, vijfde lid, van de Sw van toepassing ook al stond de woning al enige tijd leeg. Voorts overweegt de rechtbank dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen ter uitvoering van de Sw de WOZ-waarde als uitgangspunt te nemen bij de bepaling van de waarde van woningen en heeft hij deze keuze in alle redelijkheid kunnen maken. De vraagprijs kan dan bij het opleggen van de aanslag niet als uitgangspunt worden genomen.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/6380
uitspraak van 18 februari 2014
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 19 november 2013 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag erfbelasting (aanslagnummer[aanslagnummer]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2014. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Vogelenzang, en namens de inspecteur, [verweerder].
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Op [datum] 2013 overleed de broer van belanghebbende, [erflater] (hierna: erflater). In zijn testament heeft de erflater belanghebbende tot enige erfgenaam benoemd, onder de last van twee legaten.
Tot de nalatenschap behoort de woning (een appartement) van erflater, plaatselijk bekend als [adres] te [plaats X] (hierna: de woning). Ter zitting is vast komen te staan dat geen sprake is van een serviceflat. De woning stond sinds maart 2013 te koop.
In het kader van de uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken (hierna:Wet WOZ) is de waarde van de woning, per waardepeildatum 1 januari 2012, voor het kalenderjaar 2013 vastgesteld op € 198.000. Hiertegen heeft belanghebbende bij de [gemeente X] bezwaar gemaakt. Na bezwaar is de waarde verlaagd naar € 178.000.
In de aangifte erfbelasting is de woning aangegeven voor € 149.000, hetgeen gelijk is aan de vraagprijs voor de woning per maart 2013. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur de woning in aanmerking genomen voor de waarde van € 198.000. De aanslag is opgelegd naar een verkrijging voor belanghebbende van € 259.316 en, na toepassing van de vrijstelling van € 2.057, een belaste verkrijging van € 257.259. De daarover verschuldigde belasting bedraagt € 91.078. Daartegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar is de waarde verlaagd naar € 178.000 en is de aanslag verminderd naar een verkrijging voor belanghebbende van € 239.316 en, na toepassing van de vrijstelling van € 2.057, verminderd naar een belaste verkrijging van € 237.259. De daarover verschuldigde belasting bedraagt € 83.078.
In geschil is naar welke waarde de woning voor de heffing van de erfbelasting in aanmerking moet worden genomen.
Artikel 21 van de Successiewet 1956 (Sw) (tekst 2013) luidt, voor zover hier van belang:
“1. Het verkregene wordt in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend.
(…)
5. Onroerende zaken die in gebruik zijn als woning, worden in aanmerking genomen naar de volgens hoofdstuk IVhoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die onroerende zaken vastgestelde waarde voor het kalenderjaar waarin de verkrijging plaatsvindt dan wel, ingeval de verkrijger daarvoor kiest, voor het op dat kalenderjaar volgende kalenderjaar. Indien de woning deel uitmaakt van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken, wordt de waarde van de woning gesteld op het gedeelte van de waarde van de onroerende zaak dat kan worden toegerekend aan de woning.”
De erflater is in 2013 overleden. Met ingang van 1 januari 2012 is het vijfde lid van artikel 21 van de Sw gewijzigd, in die zin dat op verzoek van de belastingplichtige ook kan worden uitgegaan van de WOZ-waarde van het kalenderjaar volgend op het jaar van verkrijging. In het onderhavige geval kan belanghebbende ervoor kiezen om de WOZ‑waarde voor het kalenderjaar 2014 te hanteren in plaats van de WOZ‑waarde voor het kalenderjaar 2013. Nu ter zitting door de gemachtigde van belanghebbende is verklaard dat de WOZ‑waarde voor het kalenderjaar 2014 nog niet bekend was, heeft belanghebbende nog geen keuzemogelijkheid en heeft de inspecteur de onderhavige aanslag vooralsnog op een juist bedrag vastgesteld.
Belanghebbende heeft gesteld dat geen sprake is van een woning in de zin van de Wet WOZ, aangezien de erflater de laatste tien maanden voor zijn overlijden in een verzorgingstehuis woonde. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat artikel 21, vijfde lid, van de Sw niet van toepassing zou zijn omdat de woning tien maanden voor het overlijden van de erflater geen andere bewoner had en na het overlijden van de erflater geen andere bewoner heeft gekregen, overweegt de rechtbank als volgt. Het komt de rechtbank voor dat de wetgever met de woorden ‘onroerende zaken die in gebruik zijn als woning’ de door belanghebbende voorgestane beperking niet op het oog heeft gehad. Uit de wetsgeschiedenis blijkt veeleer dat de wetgever onderscheid heeft willen maken tussen ‘woonhuizen’ enerzijds en bedrijfspanden en dergelijke anderzijds. Maatgevend voor het antwoord op de vraag of sprake is van een woning, is niet of de onroerende zaak tot het moment van overlijden door de erflater werd bewoond, maar wat de bestemming van de onroerende zaak op dat moment was. De stelling van belanghebbende faalt daarom.
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat voor de waarde van de woning de vraagprijs per maart 2013 van € 149.000 in aanmerking moet worden genomen, overweegt de rechtbank als volgt. Nog daargelaten dat de vraagprijs niet per definitie de waarde per de overlijdensdatum behelst, heeft de wetgever er bewust voor gekozen ter vereenvoudiging van de uitvoering van de Sw de WOZ-waarde als uitgangspunt te nemen bij de bepaling van de waarde van woningen. De waarde voor de Wet WOZ is de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs, die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Deze keuze van de wetgever impliceert een zekere ruwheid, omdat de waarde die voor de Wet WOZ wordt gehanteerd, ook als dat de waarde op 1 januari van het jaar van overlijden zou zijn, niet altijd hoeft overeen te komen met de waarde op het tijdstip van overlijden. De wetgever heeft vanwege de praktische uitvoerbaarheid van de regeling deze keuze in alle redelijkheid kunnen maken. De stelling van belanghebbende faalt.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank merkt op dat de inspecteur ter zitting heeft toegezegd dat hij de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2014 (als deze waarde lager is dan de waarde voor het kalenderjaar 2013) in aanmerking zal nemen, zodra deze bekend wordt.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 18 februari 2014 door mr.drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. D. Hund en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.D.E. Copra-Carolie, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.