Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-02-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:1100, AWB-13_4955
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-02-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:1100, AWB-13_4955
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 14 februari 2014
- Datum publicatie
- 10 maart 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2014:1100
- Zaaknummer
- AWB-13_4955
- Relevante informatie
- Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025]
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting.
De stelling van belanghebbende dat haar ex-echtgenoot de negatieve inkomsten uit eigen woning eenzijdig en op frauduleuze wijze aan zichzelf heeft toegerekend leidt er niet toe dat de helft van de aftrek aan belanghebbende wordt toegekend. De inspecteur kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor de nadelige gevolgen van fraude met een digitale handtekening.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/4955
uitspraak van 14 februari 2014
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 22 augustus 2013 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2007 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV 2007) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.993 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.76).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2014 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigde, [gemachtigde], en namens de inspecteur, [verweerder].
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende is thans ongehuwd en woont samen met [A]. Tot [datum] 2008 was belanghebbende gehuwd met [B] (hierna: ex‑echtgenoot). Belanghebbende en haar ex-echtgenoot waren het gehele onderhavige jaar gehuwd.
De ex-echtgenoot heeft op 13 februari 2009 aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2007 gedaan. Deze aangifte is zowel ondertekend met de digitale handtekening van de ex‑echtgenoot als met de digitale handtekening van belanghebbende. In de aangifte is het volledige saldo van de inkomsten en aftrekposten uit eigen woning toegekend aan de ex‑echtgenoot. De inspecteur heeft de aangifte op dit punt gevolgd bij het opleggen van de aanslag aan de ex‑echtgenoot, welke is gedagtekend 11 juni 2010.
Belanghebbende heeft op 30 november 2012 aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2007 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.662. Zij heeft daarbij € 2.389 in aanmerking genomen als negatieve inkomsten uit eigen woning. Daarnaast heeft ze € 1.666 aan persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen, zijnde een aftrek wegens ziektekosten en andere buitengewone uitgaven.
Bij brief van 22 februari 2013 heeft de inspecteur belanghebbende verzocht om nadere informatie te verstrekken betreffende de betaalde rente en kosten eigen woning en de buitengewone uitgaven. Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij brief van 28 februari 2013. Bij brief van 5 april 2013 heeft de inspecteur verzocht om nadere informatie. Op 17 april 2013 heeft de inspecteur telefonisch contact gehad met belanghebbende. Eveneens op 17 april 2013 heeft de inspecteur de correcties aangekondigd.
Met dagtekening 4 mei 2013 is aan belanghebbende de onderhavige aanslag opgelegd. Daarin heeft de inspecteur het bedrag van de negatieve inkomsten uit eigen woning van € 2.389 gecorrigeerd. Ook heeft hij het bedrag van de persoonsgebonden aftrek verminderd tot € 1.058. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij brief van 26 juli 2013 heeft de inspecteur zijn voornemen tot afwijzing van het bezwaar kenbaar gemaakt. Op 6 augustus 2013 is belanghebbende gehoord. Bij uitspraak op bezwaar van 22 augustus 2013 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
Belanghebbende heeft op 14 januari 2014 bij de politie aangifte gedaan van fraude. Belanghebbende heeft volgens het proces-verbaal van aangifte verklaard dat haar ex‑echtgenoot aangifte inkomstenbelasting heeft gedaan met behulp van haar digitale handtekening terwijl zij daarvoor op geen enkele wijze toestemming had gegeven.
In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur de in aanmerking genomen negatieve inkomsten uit eigen woning terecht heeft gecorrigeerd.
Artikel 2.17 van de Wet IB 2001 (tekst 2007) bepaalt, voor zover hier van belang:
“1. Inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn partner worden in aanmerking genomen bij degene door wie de inkomensbestanddelen zijn genoten of op wie deze drukken. Bestanddelen van de rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner worden in aanmerking genomen bij degene tot wiens bezit die bestanddelen behoren.
2. Gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en bestanddelen van de rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner worden geacht bij hen op te komen respectievelijk tot hun bezit te behoren, in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het doen van aangifte kiezen.
3. Een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft op te komen en een bestanddeel van de rendementsgrondslag wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft tot hun bezit te behoren voorzover zij daarvoor geen onderlinge verhouding hebben gekozen.
4. De voor een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel of bestanddeel van de rendementsgrondslag dan wel gedeelte daarvan tot stand gekomen onderlinge verhouding kan door de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslag, navorderingsaanslag, conserverende aanslag of conserverende navorderingsaanslag van een van hen waarin het desbetreffende bestanddeel of gedeelte daarvan is begrepen, onherroepelijk vaststaat.
5. Indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft, zijn gemeenschappelijke inkomensbestanddelen:
a. belastbare inkomsten uit eigen woning;
b. het inkomen uit aanmerkelijk belang vóór vermindering met de persoonsgebonden aftrek;
c. de persoonsgebonden aftrek.
Het tweede tot en met het vierde lid zijn op bestanddelen van de rendementsgrondslag uitsluitend van toepassing indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft.”
Belanghebbende stelt dat zij op grond van artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001 recht heeft op toekenning van de helft van de negatieve inkomsten uit eigen woning, omdat belanghebbende en haar ex-echtgenoot geen onderlinge verhouding hebben gekozen. Haar ex-echtgenoot heeft de negatieve inkomsten eenzijdig en op frauduleuze wijze aan zichzelf toegerekend. Belanghebbende stelt dat de voor haar negatieve gevolgen voor rekening en risico van de inspecteur dienen te komen, aangezien de Belastingdienst voor het indienen van aangiften gebruik maakt van een systeem dat fraudegevoelig is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de in aanmerking genomen negatieve inkomsten uit eigen woning terecht gecorrigeerd. De rechtbank hecht daarbij belang aan het feit dat op 13 februari 2009 een aangifte inkomstenbelasting is ingediend welke overeenkomstig de daarvoor gestelde voorwaarden met de digitale handtekeningen van beide fiscale partners is ondertekend en dat aan de ex-echtgenoot een aanslag is opgelegd overeenkomstig die ingediende aangifte. Aan de ex-echtgenoot is dan het volledige bedrag van de negatieve inkomsten uit eigen woning toegekend. Aan het derde lid van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 wordt dan niet voldaan, aangezien uit de aangifte van de ex-echtgenoot nu juist blijkt dat een onderlinge verhouding is gekozen. De omstandigheid dat die keuze is gemaakt door gebruikmaking van de digitale handtekening zonder daarvoor toestemming te hebben doet daar niet aan af. Het hoort immers tot belanghebbendes eigen verantwoordelijkheid te zorgen dat geen onbevoegd gebruik kan worden gemaakt van haar digitale handtekening.
Het vierde lid van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 is niet van toepassing reeds omdat geen sprake is van een gezamenlijk verzoek van belanghebbende en haar ex‑echtgenoot tot wijziging van de onderlinge verhouding.
De stelling van belanghebbende dat in geval van fraude met een digitale handtekening de inspecteur de nadelige gevolgen daarvan voor zijn rekening dient te nemen, faalt. De omstandigheid dat de wijze van verstrekking van een DigiD fraudegevoelig is, is een zaak die onder de verantwoordelijkheid valt van de ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Tijdelijk besluit nummergebruik overheidstoegangsvoorziening in verbinding met artikel 24, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens) en niet onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van Financiën zodat reeds daarom de gevolgen van fraude met de digitale handtekening niet voor risico en rekening van de Belastingdienst komen. Dat de wet een digitale handtekening vereist voor het indienen van een aangifte, doet hier niet aan af.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de aangifte terecht heeft gecorrigeerd.
Belanghebbende heeft verder nog aangevoerd dat zij zich niet kan verenigen met toekenning van de helft van de persoonsgebonden aftrek aan haar ex-echtgenoot. Dit is echter niet aan de orde, nu bij de vastgestelde aanslag het volledige aftrekbare bedrag van € 1.058 aan belanghebbende is toegekomen en daar door dit beroep geen verandering in komt.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 14 februari 2014 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Arts, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.