Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-03-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:1684, AWB-13_4870

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-03-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:1684, AWB-13_4870

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
14 maart 2014
Datum publicatie
3 april 2014
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2014:1684
Zaaknummer
AWB-13_4870
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025]

Inhoudsindicatie

Ouderschapsverlofkorting. Belanghebbende heeft het in 2010 opgenomen ouderschapverlof voor een groot deel gefinancierd uit het door hem opgebouwde en in 2010 opgenomen levenslooptegoed. De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn standpunt dat het opgenomen levenslooptegoed niet meetelt bij de toets van artikel 8.14b van de Wet IB 2001 (berekening loonterugval).

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Procedurenummer AWB 13/4870

Uitspraakdatum: 14 maart 2014

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 26 juli 2013 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2010 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [aanslagnummer]).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2014 te Eindhoven.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [verweerder].

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende heeft samen met zijn echtgenote twee kinderen. Hij heeft in 2010 gebruik gemaakt van de ouderschapsverlofregeling. In 2009 heeft belanghebbende dat niet gedaan.

2.2.

Belanghebbende heeft voor 2010 aangifte gedaan naar een verzamelinkomen van € 37.127. Belanghebbende heeft in de aangifte verzocht om toepassing van de ouderschapsverlofkorting. Daarbij heeft belanghebbende aangegeven dat hij in het jaar 2009 416 uren ouderschapsverlof heeft opgenomen. Bij de terugval in loon voor de ouderschapsverlofkorting heeft belanghebbende een bedrag van € 6.941 aangegeven. De inspecteur heeft naar aanleiding van die aangifte bij de voorlopige aanslag van 10 juni 2011 een ouderschapsverlofkorting van € 1.694 verleend.

2.3.

De inspecteur heeft bij brief van 13 februari 2013 aan belanghebbende zijn voornemen kenbaar gemaakt af te wijken van de ingediende aangifte, omdat de terugval in het inkomen naar zijn mening slechts € 710 bedroeg. Op grond van artikel 8.14b van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) kan de ouderschapsverlofkorting, aldus de inspecteur, dan ook maximaal € 710 bedragen. Vervolgens heeft de inspecteur de onderhavige aanslag vastgesteld conform de aangekondigde correctie.

2.4.

In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende voor het jaar 2010 recht heeft op de in de aangifte aangegeven ouderschapsverlofkorting van € 1.694. Belanghebbende stelt daartoe dat het ouderschapverlof voor een groot deel is gefinancierd uit het door hem opgebouwde en in 2010 opgenomen levenslooptegoed. Zou bij het loon geen rekening gehouden zijn met het opgenomen levenslooptegoed, dan zou de achteruitgang van het loon, aldus belanghebbende, meer zijn geweest dan € 1.694. De inspecteur stelt dat de compensatie van de terugval in loon door de opname van het levenslooptegoed invloed heeft op de ouderschapsverlofkorting en dat de ouderschapsverlofkorting in 2010 terecht is gesteld op € 710.

2.5.

Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in 2009 een belastbaar loon had van € 37.837 en in 2010 een belastbaar loon had van 37.127.

2.6.

Artikel 8.14b van de Wet IB 2001, tekst 2010, luidt als volgt:

“1. De ouderschapsverlofkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gebruik maakt van zijn recht op ouderschapsverlof als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg.

2. De ouderschapsverlofkorting bedraagt 50% van het wettelijk minimumloon per werkdag, zoals bepaald bij of krachtens artikel 8 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, per werkdag opgenomen ouderschapsverlof in het kalenderjaar, met dien verstande dat de ouderschapsverlofkorting niet meer bedraagt dan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon verminderd met het in het kalenderjaar genoten belastbare loon.

3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.”

2.7.

Vaststaat dat het belastbare loon van belanghebbende in het jaar 2010 ten opzichte van het jaar 2009 € 710 lager lag. Naar de rechtbank begrijpt stelt belanghebbende zich op het standpunt dat bij de berekening van de inkomensachteruitgang als bedoeld in artikel 8.14b van de Wet IB 2001, geen rekening gehouden mag worden met het opgenomen levenslooptegoed. Door dit wel te doen wordt volgens belanghebbende afbreuk gedaan aan doel en strekking van de regeling van de ouderschapsverlofkorting. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.

2.8.

De ouderschapsverlofkorting is ingevoerd ter gelegenheid van de invoering van de levensloopregeling. Tot 2009 kon een belastingplichtige dan ook alleen aanspraak maken op de ouderschapsverlofkorting van artikel 8.14b van de Wet IB 2001 indien de belastingplichtige een voorziening in het kader van de levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 opbouwde. Reeds bij de invoering van de ouderschapsverlofkorting gold dat de ouderschapsverlofkorting niet meer bedroeg dan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon verminderd met het in het kalenderjaar genoten belastbare loon. Deze maximering is ingevoerd bij het amendement Bussemaker c.s. (Kamerstukken II, 2004/2005, 29 760, nr. 43):

“Ook wordt wat de ouderschapsverlofkorting betreft aan de omvang van de korting een maximum gesteld (onderdeel I van het amendement): de ouderschapsverlofkorting bedraagt niet meer dan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon verminderd met het in het kalenderjaar genoten belastbare loon.”

2.9.

De koppeling van het ouderschapsverlof aan de levensloopregeling is in 2009 losgelaten (artikel I onderdeel U, van het Belastingplan 2009, Stb. 2008/565). Bij de behandeling van het Belastingplan 2009 heeft de staatssecretaris van Financiën aan de Tweede kamer het volgende geschreven (brief van 22 april 2009, Kamerstukken II, 2008/2009, 31 704, nr. 83):

“De ouderschapsverlofkorting toegelicht

De ouderschapsverlofkorting (OVK) is bedoeld als financiële tegemoetkoming wanneer gebruik wordt gemaakt van ouderschapsverlof. Tot en met 2008 was er sprake van een koppeling aan de levensloopregeling: om recht te hebben op de ouderschapsverlofkorting moest de betreffende werknemer in hetzelfde jaar inleggen in de levensloopregeling, waarbij overigens geen (onder)grens werd gesteld aan de hoogte van die inleg. Deze koppeling is met ingang van 1 januari 2009 losgelaten. Iedereen die gebruik maakt van ouderschapsverlof heeft, mits aan de voorwaarden is voldaan, recht op de ouderschapsverlofkorting. In combinatie met de verlenging van 13 naar 26 weken van het wettelijke recht op ouderschapsverlof met ingang van 1 januari 2009 leiden deze maatregelen ertoe dat ouders makkelijker en gedurende een langere periode in staat worden gesteld om zelf voor hun kind te zorgen.

De ouderschapsverlofkorting bedraagt de helft van het minimumloon per opgenomen ouderschapsverlofuur, voor zover daarbij sprake is van een navenante daling van het belastbaar loon ten opzichte van het voorafgaande kalenderjaar. (…)

Bij de daadwerkelijke hoogte van de ouderschapsverlofkorting van een individuele belastingplichtige zijn de ontwikkeling van het loon, de doorbetaling van het loon en het opnamepatroon van ouderschapsverlof van belang. Bij een stijgend dagloon, bijvoorbeeld door een periodieke verhoging van het salaris of een promotie, kan sprake zijn van een situatie waarin – zelfs wanneer ouderschapsverlof wordt opgenomen – het belastbare loon hoger is dan in het jaar daarvoor. De kans hierop wordt groter indien de werkgever het loon gedeeltelijk doorbetaalt ten tijde van het ouderschapsverlof. Hierdoor kan de hoogte van de ouderschapsverlofkorting dalen of kan zelfs in het geheel geen recht meer bestaan op de ouderschapsverlofkorting.”

2.10.

De minister heeft in een brief van 9 april 2010 (Aanhangsel Handelingen II, 2009/2010, nr. 2196) op Kamervragen over de ouderschapsverlofkorting ook nog het volgende geantwoord:

“Er is geen manco in de uitvoering. De Belastingdienst voert de wet op dit punt uit zoals deze luidt. De wettelijke regeling is uitdrukkelijk gebaseerd op de gedachte dat er bij ouderschapsverlof geen fiscale tegemoetkoming nodig is in gevallen waarin het loon niet lager is dan dat in het voorafgaande jaar. Dit punt is recent nog aan de orde geweest tijdens een schriftelijk overleg met uw kamer bij de behandeling van het Belastingplan 2009 en in antwoorden die de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mede namens mij heeft gegeven op vragen van de leden Smilde en Omtzigt. Een verfijndere regeling zoals in de vraag bedoeld zou overigens ook vanuit het uitvoeringsoogpunt onwenselijk zijn. Het zou ondoenlijk zijn om verschillen in het loon op individuele basis uit te splitsen naar verschillende omstandigheden die deze verschillen hebben veroorzaakt, nog los van de vraag hoe de verschillende elementen dan gewogen zouden moeten worden.”

2.11.

Naar de letter van de wet heeft belanghebbende slechts recht op een bedrag aan ouderschapsverlofkorting van € 710. De vraag is dan of de bedoeling van de wetgever afwijkt van de tekst van de wet. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Uit de hiervoor weergegeven citaten moet worden afgeleid dat vanaf de invoering van de ouderschapsverlofkorting, niet alleen het doel van het verlof (ouderschapsverlof), maar ook de inkomenssituatie in het jaar van het opnemen van verlof leidend zijn geweest bij de vormgeving van de ouderschapsverlofkortingsregeling. Deze keuze van de wetgever is aldus verwoord dat een maximumbedrag is opgenomen dat is gekoppeld aan de hoogte van het belastbare loon van het voorafgaande jaar dan wel het genoten belastbaar loon in het kalenderjaar voorafgaand aan het ouderschapsverlof. De rechtbank vindt in de wetsgeschiedenis verder ook geen steun voor het standpunt van belanghebbende dat opgenomen levenslooptegoed niet meetelt bij de toets van artikel 8.14b van de Wet IB 2001. Integendeel, uit de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de wetgever de samenhang tussen de levensloopregeling en ouderschapsverlofkorting heeft onderkend. Dat de wetgever vervolgens niet onderkend zou hebben dat opgenomen levenslooptegoed gevolgen zou kunnen hebben voor de hoogte van de ouderschapverlofkorting – vanwege de uitwerking van artikel 8.14b van de Wet IB 2001 – ligt dan niet voor de hand. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het opgenomen levenslooptegoed niet uitgezonderd kan worden van het begrip “in het kalenderjaar genoten belastbare loon” als bedoeld in artikel 8.14b van de Wet IB 2001. Deze grief van belanghebbende faalt dan ook.

2.12.

Belanghebbende heeft ook nog gesteld dat indien hij in dit geval gekozen had voor de spaarloonregeling hij de gevraagde ouderschapsverlofkorting wel zou hebben gekregen. Het opgenomen spaarloon is namelijk niet van invloed op het belastbare loon als bedoeld in artikel 8.14b van de Wet IB 2001. Aldus ontstaat er naar de mening van belanghebbende in het kader van compensatie van het inkomensverlies door het opnemen van ouderschapsverlof, een ongerechtvaardigd onderscheid tussen de spaarloonregeling en de levensloopregeling.

2.13.

Dat belanghebbende de compensatie van het inkomensverlies door het opnemen van ouderschapsverlof anders had kunnen vormgeven, neemt niet weg dat hij in dit geval gekozen heeft voor de levensloopregeling. De keuze voor de levensloopregeling brengt nu eenmaal andere fiscale gevolgen met zich mee dan de spaarloonregeling. Zo heeft belanghebbende door zijn keuze voor de levensloopregeling recht op de levensloopkorting. De rechtbank is van oordeel dat de spaarloonregeling en de levensloopregeling twee geheel verschillende fiscale regelingen betreffen. Van gelijke gevallen is geen sprake. Van een ongerechtvaardigd onderscheid is dan, naar het oordeel van de rechtbank, evenmin sprake. Deze grief van belanghebbende faalt dan ook.

2.14.

Belanghebbende heeft voorts gesteld dat hij het bedrag van € 6.941 dat in de aangifte is opgenomen onder de rubriek “terugval in loon” op advies van een medewerker van de Belastingtelefoon heeft ingevuld. Voor zover belanghebbende hiermee een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, overweegt de rechtbank dat aan de informatie verstrekt door de belastingtelefoon in het algemeen niet een zodanig vertrouwen kan worden ontleend dat een juiste wetstoepassing moet wijken voor het beginsel dat een belastingplichtige op inlichtingen van de belastingdienst moet kunnen vertrouwen (Hoge Raad 3 januari 1990, nr. 26 325, BNB 1990/148). Dit kan anders zijn indien de medewerker van de belastingtelefoon, na inzicht te hebben verkregen in alle relevante gegevens van belanghebbende, ongeclausuleerd het standpunt heeft ingenomen dat het inkomensverlies moet worden becijferd zoals in de aangifte is vermeld. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende, op wie in dezen de bewijslast rust, dit laatste echter niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank is dan ook van oordeel belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel moet worden verworpen.

2.15.

Gelet op het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de inspecteur. Het beroep is daarom ongegrond.

2.16.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of de toekenning van een schadevergoeding ten laste van de inspecteur.

Deze uitspraak is gedaan op 14 maart 2014 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.