Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-03-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:1884, AWB-13_2798

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-03-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:1884, AWB-13_2798

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
18 maart 2014
Datum publicatie
15 april 2014
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2014:1884
Zaaknummer
AWB-13_2798

Inhoudsindicatie

Dit is één van de 2 zaken (nrs. AWB 13/2798 en 13/2799)

Erfbelasting. Naar het oordeel van de rechtbank is de wetgever met de invoering van artikel 21, vijfde lid, van de Sw niet getreden buiten de ruime beoordelingsvrijheid die hem toekomt. Dit geldt ook voor het verplichte gebruik van de WOZ-waarde bij de waardering van een woning. Belanghebbende kan zich niet met succes beroepen op de mogelijkheid om te kiezen voor de WOZ waarde die is vastgesteld voor het kalenderjaar dat volgt op het jaar waarin de verkrijging plaatsvindt, omdat deze nog niet op 1 januari 2011 aanwezig was. Het beroep is wel gegrond voor zover het het niet beslissen op het verzoek tot vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte kosten betreft, omdat de inspecteur op grond van het bepaalde in artikel 7:15, derde lid, tweede volzin, van de Awb niet heeft beslist op het in de bezwaarfase gedane verzoek om vergoeding van de kosten.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Procedurenummer AWB 13/2798

uitspraak van 18 maart 2014

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 26 februari 2013 een aanslag erfbelasting opgelegd voor een belaste verkrijging van € 526.347 en een te betalen bedrag aan erfbelasting van € 93.397 (aanslagnummer: [aanslagnummer]).

1.2.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 april 2013 de aanslag verminderd naar een belaste verkrijging van € 453.847 en een te betalen bedrag aan erfbelasting van € 78.897.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 24 mei 2013, ontvangen bij de rechtbank op 27 mei 2013, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2013 voor de enkelvoudige kamer. Ter zitting zijn tegelijkertijd behandeld de zaken, die bij de rechtbank geregistreerd zijn onder de procedurenummers 13/2798 en 13/2799. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Rijnsburg, alsmede namens de inspecteur, [verweerder].

1.6.

De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 18 november 2013 naar partijen is verzonden. Het onderzoek ter zitting is gesloten en er is een mondelinge uitspraak aangekondigd.

1.7.

De enkelvoudige kamer heeft het vooronderzoek heropend en de zaak ter behandeling en beslissing verwezen naar een meervoudige kamer. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2014. Ter zitting zijn tegelijkertijd behandeld de zaken, die bij de rechtbank geregistreerd zijn onder de procedurenummers 13/2798 en 13/2799. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Rijnsburg, alsmede namens de inspecteur, [verweerder].

1.8.

De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op dezelfde dag als deze uitspraak aan partijen is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Op [datum] 2011 overleed de moeder van belanghebbende, [erflaatster] (hierna: erflaatster). Haar erfgenamen zijn belanghebbende en [erfgenaam 2] (hierna: de erfgenamen), die elk voor de helft gerechtigd zijn tot de nalatenschap.

2.2.

Tot de nalatenschap behoort de woning van erflaatster, plaatselijk bekend als [adres] te [plaats X] (hierna: de woning). In het kader van de uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken (hierna:Wet WOZ) is de waarde van de woning (hierna: de WOZ-waarde) voor het kalenderjaar 2011, naar de waardepeildatum 1 januari 2010, bij beschikking vastgesteld op € 1.045.000. Na bezwaar is de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2011 verlaagd naar € 900.000. De WOZ-waarde van de woning voor het kalenderjaar 2012, naar de waardepeildatum 1 januari 2011, is vastgesteld op € 875.000. Na bezwaar is de WOZ‑waarde voor het kalenderjaar 2012 verlaagd naar € 685.000.

2.3.

In de aangifte erfbelasting is voor de woning een waarde van € 685.000 ingevuld. Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag is de inspecteur afgeweken van de ingediende aangifte en heeft hij voor de waarde van de woning een bedrag van € 1.045.000 in aanmerking genomen, overeenkomstig de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2011, met als waardepeildatum 1 januari 2010. De aanslag is opgelegd naar een totale verkrijging van € 545.461 en, na toepassing van de vrijstelling voor kinderen van € 19.114, een belaste verkrijging van € 526.347. Daartegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar is de WOZ-waarde verlaagd naar € 900.000 en is de aanslag verminderd naar een totale verkrijging van € 472.961 en, na toepassing van de vrijstelling voor kinderen van € 19.114, een belaste verkrijging van € 453.847.

3 Geschil

3.1.

In geschil is naar welke waarde de woning voor de heffing van erfbelasting in aanmerking moet worden genomen. Meer in het bijzonder is in geschil of artikel 21, vijfde lid, van de Successiewet 1956 (tekst 2011) (hierna: de Sw) in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EP). Belanghebbende bepleit een waarde van € 685.000. De inspecteur houdt vast aan de door hem in de uitspraak op bezwaar in aanmerking genomen waarde van € 900.000. Niet in geschil is dat de woning een onroerende zaak is die in de zin van artikel 21, vijfde lid, van de Sw, als woning in gebruik is.

Tevens is in geschil of belanghebbende recht heeft op proceskostenvergoeding in bezwaar. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een WOZ‑waarde van € 685.000. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.



4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing