Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-04-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:3039, AWB-13_900
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-04-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:3039, AWB-13_900
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 9 april 2014
- Datum publicatie
- 12 juni 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2014:3039
- Zaaknummer
- AWB-13_900
- Relevante informatie
- Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024]
Inhoudsindicatie
Uittreden vennoot. Het kwijtschelden van een schuld van de uittredende vennoot aan de VOF door de medevennoot is terecht ineens ten laste van de winst van die medevennoot gebracht.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummers AWB 13/900 en 13/901
Uitspraken van 9 april 2014
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 2 januari 2013 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2009 opgelegde:
(1) aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), en
(2) aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2014 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Baexem, en namens de inspecteur, [verweerder].
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
-
vermindert de aanslag IB/PVV tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil;
- -
-
wijzigt de verliesbeschikkingen als bedoeld in artikel 3.151, tweede en derde lid van de Wet inkomstenbelasting 2001, elk tot een bedrag van € 5.202;
- -
-
vermindert de aanslag Zvw tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van nihil;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 974;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 44 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende en [B] ([B]) waren begin 2009 de enige vennoten van [A VOF] (hierna: VOF). Per 26 februari 2009 is [B] uitgetreden. Bij de uittreding is de kapitaalrekening in de VOF van [B] die negatief € 10.896 bedroeg, op nihil gezet.
De voormalige gemachtigde van belanghebbende heeft voor het jaar 2009 de aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en de aangifte Zvw ingediend naar een bijdrage-inkomen van € 2.540. De huidige gemachtigde heeft een tweede aangifte voor de IB/PVV en Zvw ingediend. In deze aangiften is een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 5.202 en een bijdrage-inkomen van nihil vermeld. Hierbij is, anders dan bij de eerste ingediende aangifte IB/PVV en Zvw, het onder 2.1. vermelde bedrag van € 10.896 ten laste van de winst gebracht.
De inspecteur heeft de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2009 conform de eerste ingediende aangifte IB/PVV en Zvw opgelegd.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In de uitspraken op de bezwaarschriften zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
In geschil is of de onderhavige aanslagen tot de juiste bedragen zijn opgelegd, meer in het bijzonder of het bedrag van € 10.896 ten laste van de winst mag worden gebracht. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning tot een bedrag van negatief € 5.202. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Vooraf
In de beroepsfase heeft de inspecteur zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard hadden moeten worden wegens termijnoverschrijding. Ter zitting heeft de inspecteur deze stelling laten varen. Nu de ontvankelijkheid van het bezwaar niet langer tussen partijen in geschil is en de rechtbank geen reden ziet anders te oordelen, gaat de rechtbank over tot beoordeling van het inhoudelijke geschil.
Uittreding vennoot
Voor de beantwoording van de vraag of het bedrag van € 10.896 ten laste van de winst kan worden gebracht zal de rechtbank eerst beoordelen of er in het onderhavige geval sprake is van een uitkoop van een vennoot in die zin dat aan de uittredende vennoot een som is toegekend, boven de waarde van zijn vennootschapsaandeel.
Vaststaat dat ten tijde van de uittreding van [B], de kapitaalrekening ten name van [B] van negatief € 10.896 op nihil is gezet. Uit de door belanghebbende overgelegde balansen per 31 december 2008 en 31 december 2009, welke zijn opgemaakt door de huidige gemachtigde van belanghebbende, volgt dat de schulden hoger zijn dan de boekwaarde van de vaste en vlottende activa tezamen. Een van de boekwaarde afwijkende waarde in het economische verkeer van de vermogensbestanddelen is niet aannemelijk geworden. Het vennootschapsaandeel van [B] had derhalve een negatieve waarde en nu [B] is uitgetreden zonder tot dat bedrag stortingen te hoeven verrichten in de onderneming, is naar het oordeel van de rechtbank daarmee aan de uittredende vennoot een som betaald boven de waarde van zijn vennootschapsaandeel en is daarmee sprake van een uitkoop van een vennoot door belanghebbende als bedoeld in 2.7.
Vervolgens is van belang hoe deze uitkoopsom fiscaal gekwalificeerd dient te worden. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 mei 1955, BNB 1955/229 bepaald (voor zover hier van belang):
“dat, indien een vennoot door zijn medevennoten wordt bewogen tot uittreden tegen schadeloosstelling en hij aldus wordt "uitgekocht", onderscheid moet worden gemaakt tussen het geval, dat voor de medevennoten als beweegreden tot den uitkoop heeft gegolden de vergroting van hun aandeel in de winst van het door de vennootschap gevoerde bedrijf, en het geval, dat de afkoop heeft plaats gevonden, omdat, naar het oordeel der medevennoten, het bedrijfsbelang de handhaving van den uitgekochten vennoot in een leidende functie niet gedoogde, wijl hem zodanige functie niet langer kon worden toevertrouwd;
dat in het eerste geval de met den uitkoop gemoeide uitgaven niet in het bedrijfsbelang geboden waren, doch enkel hebben gestrekt om ten gunste van de overblijvende vennoten in de bestaande verdeling van de jaarlijkse bedrijfsopbrengsten wijziging te brengen, en die uitgaven dan ook geen bedrijfslasten vormen, welke in het jaar, waarin zij werden gedaan, op de winst in mindering kunnen worden gebracht;
dat echter in het tweede geval de met den uitkoop gemoeide uitgaven noodzakelijk zijn geweest om het bedrijf te vrijwaren tegen verliezen, welke bij de handhaving van de uitgekochten vennoot in de toekomst werden gevreesd, en deze uitgaven mogen zij al mede ten gevolge hebben gehad de verbetering van het bedrijf als bron van inkomen voor de overblijvende vennoten, als onmiddellijk het bedrijfsbelang betreffende in het algemeen tot de in het desbetreffende jaar aftrekbare bedrijfslasten moeten worden gerekend;”
Belanghebbende heeft ter zitting onweersproken gesteld dat wanneer hij [B] niet zou hebben uitgekocht, faillissement onontkoombaar zou zijn. [B] wilde wel uit de VOF treden, maar alleen indien zijn schuld aan de VOF, bestaande uit de kapitaalrekening van negatief € 10.896, kwijtgescholden zou worden.
Naar het oordeel van de rechtbank vormt het bedrag van € 10.896 ter bekostiging van de uitkoop van een medevennoot ter voorkoming van faillissement van de VOF een uitgave welke noodzakelijk was om het bedrijf te vrijwaren tegen verliezen welke bij de handhaving van de uitgekochte vennoot in de toekomst werden gevreesd. Deze uitgave mag naar het oordeel van de rechtbank dan ook ten laste van de winst worden gebracht.
De inspecteur heeft gesteld dat de opnames van de kapitaalrekening door [B] in de privésfeer zijn opgekomen en daarmee geen gevolgen hebben voor de winst- en verliesrekening van de VOF. Op het moment van uittreden heeft [B] zijn ondernemingsactiviteiten gestaakt en had hij in privé een schuld aan de VOF. Dat belanghebbende vervolgens het bedrag van de negatieve kapitaalrekening van [B] heeft kwijtgescholden, kan niet gezien worden als in het belang van de onderneming en kan slechts als een kapitaalstorting van belanghebbende aan de VOF gezien worden, aldus de inspecteur. Deze stelling van de inspecteur kan geen verandering in het vorenstaande brengen. Allereerst miskent de opvatting van de inspecteur dat er in het onderhavige geval sprake is van een uitkoop van een vennoot door belanghebbende. Daarnaast heeft belanghebbende ter zitting geloofwaardig gesteld dat [B] geen verhaal biedt. Gelet op de hoofdelijke aansprakelijkheid van belanghebbende voor de schulden die de VOF tegenover derden heeft en het ontbreken van verhaalsmogelijkheden bij [B] vormt de vordering op [B] bij zijn uittreden – die dus geen enkele waarde heeft – een kostenpost die belanghebbende in een keer ten laste van zijn winst mag brengen.
Ook de stelling van de inspecteur dat geen daadwerkelijke betaling heeft plaatsgevonden doet niet aan het vorenstaande af. Er is immers in wezen geen verschil tussen de situatie waarbij belanghebbende daadwerkelijk een bedrag van € 10.896 aan [B] betaald, welke ten laste van de winst mag worden gebracht, waarop [B] vervolgens met het ontvangen bedrag zijn schuld aan de VOF voldoet en de situatie waarbij geen daadwerkelijke betaling heeft plaatsgevonden maar de negatieve kapitaalrekening van [B] op nihil is gezet en een bedrag van € 10.896 ten laste van de winst is gebracht.
Nu het bedrag van € 10.896 ten laste van de winst mag worden gebracht, leidt de berekening van het inkomen uit werk en woning tot een negatief bedrag van, naar niet in geschil is, € 5.202 en dient het bijdrage-inkomen te worden vastgesteld op nihil.
Nu een aanslag IB/PVV niet vastgesteld kan worden op een negatief bedrag, zal de rechtbank de aanslag IB/PVV tevens opvatten als een verliesbeschikking, zoals genoemd in artikel 3.151, tweede en derde lid van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) tot een bedrag van nihil. Nu het inkomen uit werk en woning wordt vastgesteld op negatief
€ 5.202 en geheel uit ondernemingsverlies bestaat, vermindert de rechtbank de aanslag IB/PVV tot één berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en wijzigt de rechtbank vorenbedoelde verliesbeschikkingen elk tot een bedrag van € 5.202.
Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen gegrond verklaard.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank beschouwt de zaken van belanghebbende (rolnummers AWB 13/900 en AWB 13/901) als samenhangende zaken en zal voor deze zaken eenmaal een proceskostenvergoeding toekennen. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). De rechtbank kan niet tegemoetkomen aan het verzoek van belanghebbende in het beroepschrift om de proceskosten voor de bezwaarfase te vergoeden. Op grond van artikel 7:15, derde lid van de Awb is immers bepaald dat het verzoek om vergoeding van de proceskosten gedaan dient te worden voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Aan die voorwaarde is hier niet voldaan.
Deze uitspraak is gedaan op 9 april 2014 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.A. de Paepe, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.