Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-06-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:4124, AWB-13_5335
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-06-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:4124, AWB-13_5335
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 17 juni 2014
- Datum publicatie
- 6 augustus 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2014:4124
- Zaaknummer
- AWB-13_5335
- Relevante informatie
- Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025]
Inhoudsindicatie
Eigenwoningregeling; erfpachtconstructie
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben een woning gekocht. De woning is geleverd aan de kinderen en de kinderen hebben aan de ouders een recht van erfpacht verleend uitsluitend op de grond. Na sloop van de woning heeft belanghebbende op die grond een nieuwe woning laten bouwen.
De rechtbank oordeelt dat de eigenwoningregeling van toepassing is. De woning kan voor belanghebbende worden gekwalificeerd als een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
De rechtbank acht de fiscale gevolgen van de door belanghebbende opgezette erfpachtconstructie evenwel niet aanvaardbaar gezien het economische resultaat en gelet op doel en strekking van de eigenwoningregeling. Dit noopt tot een zelfstandige fiscale kwalificatie inhoudende dat voor de heffing van de inkomstenbelasting ervan moet worden uitgegaan dat de ouders de grond kunnen gebruiken en daarover kunnen beschikken als waren zij zelf de kopers van de grond en dat de door de kinderen bij de bank afgesloten lening wordt geacht (middellijk) door belanghebbende te zijn afgesloten. De door belanghebbende betaalde erfpachtcanon moet ten dele als aflossing en ten dele als rentebetaling worden beschouwd. De aflossing is niet aftrekbaar. De rente is aftrekbaar tot het bedrag gelijk aan de door de kinderen aan de bank betaalde rente. Het beroep is in zoverre gegrond.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/5335
Uitspraak van 17 juni 2014
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2008 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 259.397 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.365.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 september 2013 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 4 oktober 2013, ontvangen bij de rechtbank op 7 oktober 2013, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd. De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2014 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigden], verbonden aan [kantoornaam gemachtigden] te Rotterdam, en namens de inspecteur [verweerder]. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift heden aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende is getrouwd met [A]. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, B. (geboren [datum] 1990) en T. (geboren [datum] 1992) (hierna: de kinderen).
Bij koopovereenkomst van [datum] 2007 hebben belanghebbende en zijn echtgenote (hierna: de ouders) de onroerende zaak, bestaande uit een woonhuis en grond en gelegen aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) gekocht voor € 1.245.000.
Bij notariële akte van levering van [datum] 2008 is de onroerende zaak door de verkopers, na mondeling overeenstemming met de ouders, geleverd aan de kinderen. De koopsom, in totaal € 1.320.250,51, is op [datum] 2008 door de ouders betaald.
Bij notariële akte van eveneens [datum] 2008 hebben de kinderen een recht van erfpacht voor de duur van 50 jaar gevestigd ten gunste van de ouders op de van de onroerende zaak deel uitmakende grond. De erfpachtcanon bedraagt de eerste tien jaar € 161.150. Na 10 jaar bedraagt de canon € 32.230 per jaar. In de akte is onder meer vermeld: “Artikel 11
Einde recht van erfpacht
1. Opzegging
a. Erfpachter is bevoegd het recht van erfpacht op te zeggen tegen het einde van een periode van tien jaar na de vestiging (…)
2. Eigenaar is verplicht in geval erfpachter zijn recht wil overdragen aan een derde, op eerste verzoek van erfpachter de bloot eigendom van het registergoed te leveren aan erfpachter tegen de waarde in het economisch verkeer. De waarde wordt mutatis mutandis vastgesteld op de wijze als bepaald in artikel 13 lid 2.”
Artikel 13, lid 2, bepaalt dat de waarde van de opstallen in onderling overleg wordt bepaald en, bij gebreke aan overeenstemming, door door partijen aan te wijzen deskundigen.
Het van de onroerende zaak deel uitmakende woonhuis is in 2008 gesloopt. De desbetreffende factuur van € 11.900 staat op naam van de kinderen. Het bedrag is door belanghebbende betaald en nadien verrekend met de kinderen. Vervolgens heeft belanghebbende op de bouwrijp gemaakte grond een nieuwe woning gebouwd.
Op 12 juni 2008 is belanghebbende bij de ABN AMRO Bank een overbruggingskrediet aangegaan van € 1.416.400 in de vorm van een rekeningcourantkrediet van € 560.000 en een Euribor lening van € 856.400 (looptijd 10 jaar).
Op 22 september 2008 zijn de kinderen een lening van € 1.333.600 aangegaan bij de ABN AMRO Bank onder nummer [nummer]. Op 23 december 2008 is het bedrag van de lening uitbetaald aan de kinderen. Op 29 december 2008 is een bedrag van € 1.333.000 door de kinderen overgemaakt naar de rekening van belanghebbende. Blijkens de kredietovereenkomst hebben de kinderen hun vordering uit hoofde van de erfpachtovereenkomst aan de ABN AMRO Bank verpand. Als aanvullende voorwaarde is onder meer gesteld dat de canon zal worden aangewend voor de rentebetaling en aflossingen en dat de lening direct opeisbaar is indien de erfpachtovereenkomst wordt beëindigd.
Belanghebbende heeft ter beperking van het risico van een stijgende rente op 10 december 2007 een zogenoemd renteswapcontract afgesloten met een looptijd van 10 jaar (ingangsdatum 2 juni 2008) voor een initiële hoofdsom van € 1.350.000.
Belanghebbende heeft voor 2008 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 98.246 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.365. De inkomsten uit eigen woning zijn aangegeven voor € 164.258 negatief. In deze post is een bedrag van negatief € 161.151 begrepen betreffende de betaling van het erfpachtcanon voor de woning.
Bij de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur de aftrek van de erfpachtcanon van € 161.151 niet toegestaan en het belastbare inkomen uit werk en woning over 2008 vastgesteld op € 259.397. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is overeenkomstig de aangifte vastgesteld op € 26.365.
3 Geschil
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de woning voor belanghebbende kan worden gekwalificeerd als een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet).
Zo ja, dan is in geschil of het als erfpachtcanon betaalde bedrag is aan te merken als een periodieke betaling als bedoeld in artikel 3.120, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet (tekst 2008). Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.
Indien aan de erfpachtconstructie voorbij moet worden gegaan, is in geschil of de kosten van de renteswap in aftrek kunnen worden gebracht op de inkomsten uit de eigen woning, zoals belanghebbende stelt en de inspecteur bestrijdt.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en op de zitting.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van primair € 120.397, subsidiair € 179.597 en meer subsidiair € 194.051.
De inspecteur concludeert primair tot ongegrondverklaring van het beroep en subsidiair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 265.517.