Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03-07-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:5038, AWB-13_6118
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03-07-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:5038, AWB-13_6118
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 3 juli 2014
- Datum publicatie
- 25 mei 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2014:5038
- Zaaknummer
- AWB-13_6118
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/6118
uitspraak van 3 juli 2014
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] BV, gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de [gemeente Y],
de heffingsambtenaar.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de heffingsambtenaar van 3 oktober 2013 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar bij een voorlopige aanslag in rekening gebrachte leges van € 603.874,39.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2014 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Made, en namens de heffingsambtenaar,
[verweerder].
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vernietigt de voorlopige aanslag;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 974;
- gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 318 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende, een besloten vennootschap, heeft op 10 juni 2013 bij de [gemeente Y] een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van een distributiecentrum aan de [adres] te [plaats Y]. Het distributiecentrum heeft een oppervlakte van 47.222 m2. Voor het in behandeling nemen van de aanvraag heeft de heffingsambtenaar bij voorlopige aanslag een bedrag van € 603.874,39 aan leges in rekening gebracht. Voor de berekening van de leges heeft de heffingsambtenaar de Legesverordening 2013-1 (hierna: de Verordening) van de [gemeente Y] toegepast. De bouwkosten heeft de heffingsambtenaar met toepassing van de Verordening berekend op € 23.089.305,-.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag. Volgens belanghebbende moet voor de berekening van het bedrag aan leges uitgegaan worden van de feitelijke bouwkosten, te weten € 17.082.094,-. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep zijn in geschil de antwoorden op de volgende vragen:
-
Kunnen de leges bij een voorlopige aanslag aan belanghebbende in rekening worden gebracht?
-
Is de voorlopige aanslag door een bevoegd persoon opgelegd?
-
Is de Verordening jegens belanghebbende onverbindend?
-
Dient voor de berekening van de leges uitgegaan te worden van de feitelijke bouwkosten?
Belanghebbende beantwoordt de vragen 1 en 2 ontkennend en de vragen 3 en 4 bevestigend. De heffingsambtenaar is de tegenovergestelde mening toegedaan.
Vooraf
Tussen partijen staat vast dat de heffingsambtenaar bij de berekening van de leges het bouwwerk ten onrechte heeft aangemerkt als ‘hal’ in plaats van als ‘distributiecentrum’. De toepassing van de Verordening leidt in dat geval tot een bedrag aan leges van € 516.843,45.
Vraag 1
Artikel 6, tweede lid, van de Verordening bepaalt dat de onderwerpelijke leges worden opgelegd bij wege van aanslag. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Verordening kan het college nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de leges. Vaststaat dat het college van deze bevoegdheid tot het stellen van nadere regels geen gebruik heeft gemaakt. Belanghebbende betoogt daarom dat de heffingsambtenaar niet de bevoegdheid had de leges bij voorlopige aanslag op te leggen. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Ingevolge artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet geschiedt de heffing van de leges met toepassing van de AWR. Ingevolge het derde lid van dat artikel wordt met betrekking tot gemeentelijke belastingen in de AWR voor ‘ministeriële regeling’ gelezen: besluit van het college. In de artikelen 13 en 14 AWR is de inspecteur (in casu: de heffingsambtenaar) de bevoegdheid verleend tot het opleggen van een voorlopige aanslag. In artikel 13 AWR is bepaald dat een voorlopige aanslag kan worden opgelegd ‘volgens bij ministeriële regeling te stellen regels’. Artikel 14 AWR geeft de bevoegdheid tot het opleggen van een voorlopige aanslag volgens ‘door Onze Minister te stellen regelen’. In casu dient derhalve het opleggen van een voorlopige aanslag te geschieden volgens een besluit van het college. Het standpunt van de heffingsambtenaar dat de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 in de onderhavige situatie van toepassing is, is derhalve onjuist. Nu het college van burgemeester en wethouders van de [gemeente Y] geen uitvoering heeft gegeven aan de in artikelen 13 en 14 van de AWR opgenomen delegatiebepalingen en dus geen regels heeft geven in welke gevallen de heffingsambtenaar een voorlopige aanslag mag opleggen, is naar het oordeel van de rechtbank de voorlopige aanslag ten onrechte opgelegd en dient deze te worden vernietigd. Gelet hierop is het beroep gegrond verklaard. De overige vragen behoeven dan geen behandeling meer.
De rechtbank vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1. De rechtbank vindt geen aanleiding voor het toepassen van een hogere wegingsfactor, zoals door belanghebbende is gesteld.).
Deze uitspraak is gedaan op 3 juli 2014 door mr. J.W.M. Tijnagel, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.