Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 06-08-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:5600, AWB-14_1726
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 06-08-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:5600, AWB-14_1726
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 6 augustus 2014
- Datum publicatie
- 4 september 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2014:5600
- Zaaknummer
- AWB-14_1726
- Relevante informatie
- Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025]
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Het bedrag dat ten behoeve van belanghebbende is afgezonderd van zijn pensioenuitkering en op grond van het derdenbeslag is uitbetaald aan de beslaglegger, is door belanghebbende genoten in de zin van de Wet IB 2001 en is daarom terecht belast.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 14/1726
uitspraak van 6 augustus 2014
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 21 februari 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2012 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.790 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.26.01).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2014. Ter zitting is verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [verweerder].
Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende heeft over het jaar 2012 een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.194. In dit belastbaar inkomen is aan inkomsten uit vroegere arbeid, een uitkering van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: UWV) aangegeven van € 14.360, waarop € 4.417 aan loonheffing is ingehouden en een uitkering van ASR Schadeverzekering N.V. (hierna: ASR) van € 12.208, waarop € 2.100 aan loonheffing is ingehouden. Daarnaast heeft hij in zijn aangifte de volgende bedragen afgetrokken: € 8.340 als betaalde alimentatie, € 1.600 als uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 21 jaar (hierna: uitgaven voor levensonderhoud) en € 434 als studiekosten.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV over het onderhavige jaar is de inspecteur van de aangifte afgeweken en is het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 41.790. Naast de door belanghebbende aangegeven inkomsten is een tweede uitkering van ASR tot het belastbare inkomen gerekend. Het bedrag daarvan is € 19.869, waarop € 4.924 aan loonheffing is ingehouden. Daarnaast heeft de inspecteur rekening gehouden met aftrek van € 4.213 alimentatie en € 434 studiekosten. De aftrek uitgaven van levensonderhoud is niet geaccepteerd. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.
In geschil is de hoogte van de genoten inkomsten
Belanghebbende heeft gesteld dat derdenbeslag is gelegd door justitie/FIOD op het bedrag van € 19.869, zodat hij dit bedrag nooit heeft ontvangen. Volgens belanghebbende is het dan terecht niet in de aangifte IB/PVV opgenomen.
Artikel 3.146, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) bepaalt – voor zover hier van belang – dat loon, aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen, termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen uit een inkomensvoorziening worden geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend geworden of vorderbaar en inbaar zijn geworden.
Uit de door ASR aan de inspecteur aangeleverde loongegevens blijkt, dat het bedrag van € 19.869 door ASR is afgezonderd ten behoeve van belanghebbende en dat dat bedrag, op grond van het derdenbeslag, is uitbetaald aan de beslaglegger. Het bedrag is aldus gebruikt voor het aflossen van schulden van belanghebbende, en is daarmee ten tijde van die aflossing door belanghebbende ontvangen c.q. aan belanghebbende ter beschikking gesteld in de vorm van schuldvermindering. Aldus is het bedrag door belanghebbende genoten in de zin van de Wet IB 2001 en dus terecht belast.
De rechtbank tekent hierbij aan dat belanghebbende niet heeft gesteld wat de aard was van de schuld waarvoor het derdenbeslag is gelegd. Aldus kan de rechtbank niet beoordelen of het bedrag dat is betaald beschouwd zou kunnen worden als negatief inkomen of anderszins als aftrekpost – waarvan bijvoorbeeld sprake zou kunnen zijn bij terugbetaling van eerder genoten loon of bij betaling van achterstallige alimentatie. Ook de inspecteur heeft daarover ter zitting geen uitsluitsel kunnen geven; hij heeft alleen meegedeeld dat hij betwijfelde of het beslag was gelegd door de FIOD aangezien daarvan niets bleek uit het dossier van belanghebbende. Nu op belanghebbende de stelplicht, en bij betwisting de bewijslast rust dat van negatieve inkomsten sprake is en hij daarover niets heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen reden voor verlaging van de aanslag.
Gelet op het vorenstaande is de aanslag niet te hoog vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 6 augustus 2014 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.D.E. Copra‑Carolie, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.