Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-06-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:5602, AWB-13_5526

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-06-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:5602, AWB-13_5526

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
26 juni 2014
Datum publicatie
8 augustus 2014
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2014:5602
Zaaknummer
AWB-13_5526
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023]

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting. Belanghebbende is een besloten vennootschap die haar investeringen in 2009 en 2010 heeft gefinancierd met gelden van haar moedermaatschappij. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een schijnlening, nu sprake is van een reële terugbetalingsverplichting. Ook de stelling van belanghebbende dat de financiering moet worden gesplitst in een leningdeel en een kapitaaldeel wordt door de rechtbank verworpen. De omstandigheid dat een derde een dergelijke lening, waarbij meer dan 100% van de door belanghebbende gepleegde investeringen wordt gefinancierd, niet zou verstrekken, ontneemt immers aan de geldverstrekking niet het karakter van geldlening. Derhalve is sprake van een teveel aan vreemd vermogen als bedoeld in artikel 10d van de Wet Vpb en is de rente in zoverre niet aftrekbaar.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Procedurenummer AWB 13/5526

uitspraak van 26 juni 2014

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 2 september 2013 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar over het jaar 2011 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) naar een belastbaar bedrag van € 144.446 (aanslagnummer [aanslagnummer].V.16.0112).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2014. Ter zitting zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigden], verbonden aan [kantoornaam gemachtigden] te Breda, en namens de inspecteur, [verweerder].

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 143.768;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 974;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 318 aan deze vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende is opgericht op [datum] 2009. Haar activiteiten bestaan uit het verrichten van beheerwerkzaamheden en de exploitatie van registergoederen.

2.2.

[A] is 100% aandeelhouder van [A BV] (hierna: [A BV]). Deze vennootschap houdt 100% van de aandelen in belanghebbende en in [A2 BV] (hierna: [A2 BV]).

2.3.

In het jaar 2009 heeft belanghebbende twee percelen grond gekocht. Daarnaast is zij een investeringsverplichting aangegaan voor de bouw van een bedrijfspand en voor de aankoop van extra grond ten behoeve van de huisvesting van [A2 BV]. De hiervoor genoemde investeringen zijn gefinancierd met liquiditeiten afkomstig van [A BV], zonder dat hieraan op dat moment een schriftelijke overeenkomst ten grondslag lag. Vanaf 1 december 2010 heeft belanghebbende het bedrijfspand dat is gelegen aan [adres] te [plaats X] verhuurd aan [A2 BV], die dit vanaf die datum in gebruik heeft genomen.

2.4.

Ten behoeve van de financiering hebben belanghebbende als schuldenaar en [A BV] als schuldeiser op 27 mei 2011, voor zover hier van belang, het volgende schriftelijk vastgelegd:

“(…)

In aanmerking nemende dat:

- schuldeiser aan schuldenaar een geldlening heeft verstrekt voor in hoofdsom een bedrag ter grootte van € 2.457.748, welk bedrag schuldenaar verklaart inmiddels van schuldeiser ontvangen te hebben en aan schuldeiser verschuldigd te zijn, zulks te vermeerderen met renten en kosten;

- schuldeiser en schuldenaar de voorwaarden waaronder de lening is verstrekt bij deze overeenkomst wensen vast te leggen.

Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:

(…)

Artikel 2

De aflossing op de hoofdsom van de geldlening bedraagt in het eerste jaar € 47.748 (…). Daarna bedraagt de aflossing op de hoofdsom van de geldlening € 50.000 (…) per jaar. Vervroegde aflossing, ook in gedeelten, is te allen tijde boetevrij geoorloofd.

(…)

Artikel 3

1.Over de hoofdsom zal door de schuldenaar op jaarbasis een rente verschuldigd zijn ter hoogte van 5% (…).

(…)

Artikel 5

Schuldenaar verklaart zich jegens schuldeiser te verbinden, welke verbintenissen schuldeiser aanneemt, om zolang schuldeiser uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening nog enige vordering op schuldenaar heeft:

  1. de thans aan schuldenaar toebehorende onroerende zaak en ondergrond gelegen aan [adres], te [plaats X] (…) zonder schriftelijke toestemming van schuldeiser geheel noch ten dele te zullen verkopen, te ruilen of op andere wijze te vervreemden, dan wel met hypotheek of andere zakelijke rechten te bezwaren;

  2. op eerst vordering van schuldeiser, onder de gebruikelijke voorwaarden, ten behoeve van schuldeiser hypotheek te verlenen op de in sub a. genoemde onroerende zaak, zulks tot zekerheid voor de voldoening van al hetgeen schuldeiser van schuldenaar te vorderen heeft uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening, zulks tot een alsdan door schuldeiser te bepalen bedrag.

(…)

Artikel 8

Onverminderd het vorenstaande is de geldlening te allen tijde direct opeisbaar drie maanden na een tevoren gedane schriftelijke opzegging door schuldeiser.

(…)”

2.5.

Belanghebbende heeft over het jaar 2011 aangifte Vennootschapsbelasting gedaan naar een belastbaar bedrag van € 53.065. Bij het opleggen van de aanslag Vennootschapsbelasting over het jaar 2011 is de inspecteur afgeweken van de aangifte. Hij heeft de winst op grond van artikel 10d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) verhoogd met een bedrag van € 91.381. De aanslag heeft geresulteerd in een belastbaar bedrag van € 144.446.

2.6.

In geschil is of de inspecteur de winst terecht heeft gecorrigeerd. Meer in het bijzonder is primair in geschil of sprake is van een schijnlening en subsidiair of het gefinancierde bedrag dient te worden gesplitst in een deel eigen vermogen en een deel vreemd vermogen.

2.7.

In het beroepschrift heeft belanghebbende gesteld dat als artikel 10d van de Wet Vpb van toepassing is, de hoogte van het op grond van die bepaling niet‑aftrekbare bedrag € 90.703 moet zijn in plaats van € 91.381. De inspecteur heeft in het verweerschrift hiermee ingestemd.

Schijnlening

2.8.1.

Van een schijnlening is sprake als alleen naar de schijn sprake is van een lening, terwijl partijen in werkelijkheid hebben bedoeld een kapitaalverstrekking tot stand te brengen. Zou er in het onderhavige geval sprake zijn van een schijnlening, dan is het door belanghebbende ten titel van rente betaalde bedrag niet aftrekbaar. Er is dan immers fiscaal geen sprake van betaalde rente. De rechtbank stelt vast dat mocht zij van oordeel zijn dat sprake is van een schijnlening, dit niet kan leiden tot een verlaging van de aanslag, maar eerder tot een verhoging daarvan. Belanghebbende heeft dan met betrekking tot dit geschilpunt geen belang (meer) bij het beroep. Partijen hebben de rechtbank echter verzocht om de standpunten van partijen met betrekking tot een schijnlening toch te behandelen. De rechtbank zal daarom antwoord op die vraag geven.

2.8.2.

Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een schijnlening, maar van een normale geldlening. Achteraf zijn in de in 2.4 genoemde overeenkomst voorwaarden vastgelegd die zien op rentevergoeding, aflossing en zekerheden. De juridische kwalificatie die [A BV] als schuldeiser en belanghebbende als schuldenaar aan de financiering hebben willen geven, kan, naar het oordeel van de rechtbank, niet anders worden opgevat dan dat sprake is van een geldlening. Voorts hebben belanghebbende en [A BV] ook daarnaar gehandeld. Immers, in de jaarrekeningen over de jaren 2010 en 2011 van belanghebbende is het door [A BV] verstrekte bedrag als lening opgenomen en zijn terugbetalingen conform het bepaalde in artikel 2 van de in 2.4 genoemde overeenkomst als aflossingen op de lening aangemerkt. Derhalve kan niet gezegd worden dat geen sprake is van een reële terugbetalingsverplichting. Bovendien is de door belanghebbende ter zake betaalde vergoeding als betaalde rente ten laste van de winst van het onderhavige jaar gebracht. Aan het voorgaande doet niet af dat [A BV] als 100% aandeelhouder het volledige belang heeft in belanghebbende en dat [A BV] de geldverstrekking heeft gefinancierd met eigen middelen. Immers, [A BV] en belanghebbende zijn juridisch gezien twee verschillende rechtspersonen die zelfstandig handelen. Ook de omstandigheid dat de overeenkomst van geldlening achteraf (in 2011) schriftelijk is opgemaakt en dat de liquiditeiten vóór de schriftelijke vastlegging van de overeenkomst van geldlening zijn overgemaakt leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat [A BV] en belanghebbende hebben beoogd om kapitaal te verstrekken.

Splitsing

2.9.1.

Subsidiair heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat er ten aanzien van de financiering een splitsing moet worden aangebracht. Volgens belanghebbende zou een bank nooit (meer dan) 100% financieren, maar is het gebruikelijk dat deze 30% eigen vermogen eist. Om die reden dient de financiering door [A BV] aan belanghebbende voor 30% aangemerkt te worden als eigen vermogen en voor 70% als vreemd vermogen, aldus belanghebbende. Belanghebbende verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 1988, nr. 23919, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:1988:ZC3744. Door de inspecteur is ter zitting verklaard dat mocht de rechtbank van oordeel zijn dat de financiering dient te worden gesplitst in een leningdeel en een kapitaaldeel, artikel 10d van de Wet Vpb niet van toepassing is. In dat geval is echter wel sprake van een lager bedrag aan rente(aftrek).

2.9.2.

Naar het oordeel van de rechtbank staat het [A BV] en belanghebbende vooraf vrij om de geldverstrekking te gieten in de vorm van een lening dan wel in de vorm van een kapitaalverstrekking. De stelling van belanghebbende (wat daar verder ook van zij), dat een bank een dergelijke lening, waarbij meer dan 100% van de door belanghebbende gepleegde investering wordt gefinancierd, niet zou verstrekken, kwalificeert die geldverstrekking nog niet (deels) als een kapitaalstorting. Die omstandigheid ontneemt immers aan de geldverstrekking niet het karakter van lening (een geldverstrekking met terugbetalingsverplichting). In het arrest waarnaar belanghebbende verwijst besliste de Hoge Raad dat een lening waarvan ten tijde van het verstrekken van de gelden door de moedermaatschappij reeds duidelijk was dat het ter leen verstrekte bedrag niet of niet ten volle kan worden terugbetaald (deels) als kapitaal moet worden gekwalificeerd (bodemlozeputlening). In het onderhavige geval heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van het verstrekken van gelden onder zodanige omstandigheden dat al op het moment van het verstrekken daarvan duidelijk was dat die gelden niet konden worden terugbetaald, ook niet voor een deel. De stellingen van belanghebbende falen daarom.

Thin capitalisation

2.10

Ingevolge artikel 10d van de Wet Vpb is rente die toerekenbaar is aan een teveel aan vreemd vermogen van aftrek uitgesloten. De rechtbank stelt voorop dat, gelet op hetgeen in 2.8.2 is overwogen, de rente ten laste van de winst van het onderhavige jaar is gekomen. Nu niet in geschil is dat in het onderhavige jaar sprake is van een teveel aan vreemd vermogen, zoals bedoeld in het hiervoor genoemde artikel, en dat ook niet in geschil is dat aan de overige voorwaarden van dat artikel is voldaan, is artikel 10d van de Wet Vpb van toepassing. De hoogte van het niet‑aftrekbare bedrag aan rente is, gelet op hetgeen in 2.7 is weergegeven, niet meer in geschil.

Conclusie

2.11.

Gelet op het overwogene onder 2.10 is het beroep gegrond verklaard, nu het ingevolge artikel 10d van de Wet Vpb niet-aftrekbare bedrag op een te hoog bedrag is vastgesteld.

2.12.

In de omstandigheid dat de in 2.7 bedoelde vermindering pas is toegezegd ná het instellen van beroep, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Daaraan doet niet af dat belanghebbende, zoals de inspecteur stelt, zijn standpunt met betrekking tot de hiervoor bedoelde vermindering in een eerder stadium aan de orde heeft kunnen stellen of dat sprake is van een ondergeschikt belang. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). Overige kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen, zijn gesteld noch gebleken.

2.13.

Voor vergoeding van kosten van de bezwaarfase acht de rechtbank geen termen aanwezig, nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende om vergoeding van deze kosten heeft verzocht voordat uitspraak op bezwaar is gedaan, zoals ingevolge artikel 7:15, derde lid, van de Awb, is vereist.

Deze uitspraak is gedaan op 26 juni 2014 door mr.drs. M.H. van Schaik, voorzitter, en mr.drs. M.M. de Werd en mr. dr. M.L.M. van Kempen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.D.E. Copra‑Carolie, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.