Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-08-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:6319, AWB-14_4093
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-08-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:6319, AWB-14_4093
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 21 augustus 2014
- Datum publicatie
- 6 november 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2014:6319
- Zaaknummer
- AWB-14_4093
- Relevante informatie
- Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025]
Inhoudsindicatie
Levensloopverlofkorting
De rechtbank is van oordeel dat ook voor de jaren waarin niet is gestort op het levenslooptegoed, maar de aangroei slechts bestond uit het bijschrijven van rente, sprake is van een (voortgezette) opbouw van een voorziening in het kader van een levensloopregeling. Belanghebbende heeft daarom ook voor deze jaren recht op levensloopverlofkorting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 14/4093
uitspraak van 21 augustus 2014
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 3 februari 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan deze voor het jaar 2010 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 90.053 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 297 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.06).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2014 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur,
[verweerder].
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag in die zin dat een levensloopverlofkorting van € 995 in aanmerking wordt genomen;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende heeft in 2006 zijn prepensioenaanspraak afgekocht en het bedrag gestort in een levensloopregeling. Gedurende de jaren 2006 tot 2010 zijn door belanghebbende geen stortingen gedaan ter zake van de levensloopregeling. Wel is de door belanghebbende jaarlijks ontvangen rente bijgeschreven op het levenslooptegoed. In 2010 heeft belanghebbende van het levenslooptegoed een bedrag groot € 7.916 opgenomen.
In zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2010 (hierna: IB/PVV 2010) heeft belanghebbende aangegeven recht te hebben op de levensloopverlofkorting over de jaren 2006 tot en met 2010, wat neerkomt op een bedrag van in totaal € 995. De inspecteur is bij de aanslag IB/PVV 2010 afgeweken van de aangifte en heeft slechts een bedrag van € 199 aan levensloopverlofkorting, betrekking hebbend op het jaar 2006 in aanmerking genomen. Het bezwaar tegen de aanslag heeft de inspecteur ongegrond verklaard.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op levensloopverlofkorting over de jaren 2007 tot en met 2010.
Artikel 8.18a van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) bepaalt het volgende (tekst 2010):
“1. De levensloopverlofkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar beschikt over een ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 opgebouwde voorziening. (…)
2. De levensloopverlofkorting is gelijk aan het bedrag waarover met toepassing van artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt beschikt, maar ten hoogste € 199 per kalenderjaar waarin een voorziening in het kader van een levensloopregeling is opgebouwd, verminderd met de bedragen aan levensloopverlofkorting die de belastingplichtige in voorafgaande kalenderjaren reeds heeft genoten. (…)”
Niet in geschil is dat belanghebbende in het jaar 2010 beschikte over een ingevolge een levensloopregeling opgebouwde voorziening, zodat in dat jaar recht bestond op levensloopverlofkorting. Ook is niet in geschil dat het bedrag waarover werd beschikt € 995 te boven ging. Tevens is niet in geschil dat in het jaar 2006 sprake is geweest van opbouw van een voorziening in het kader van een levensloopregeling, zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 8.18a Wet IB 2001. Partijen verschillen echter van mening of ook in de jaren 2007 tot en met 2010 sprake is geweest van “opbouw van een voorziening in het kader van een levensloopregeling”. Belanghebbende heeft gesteld dat hij, via de rente die in de jaren 2007 tot en met 2010 op het levenslooptegoed is bijgeschreven, is voortgegaan met de opbouw van een zodanige voorziening, zodat ook die kalenderjaren moeten worden meegenomen voor de berekening van de hoogte van de levensloopverlofkorting. De inspecteur is van oordeel dat opbouw van een levensloopvoorziening uitsluitend door middel van via de werkgever gedane stortingen kan plaatsvinden. In zoverre heeft naar zijn oordeel in de jaren 2007 tot en met 2010 geen opbouw plaatsgevonden. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Ter zake van de introductie van de levensloopverlofkorting is door de staatssecretaris van financiën tijdens de parlementaire behandeling onder meer het volgende opgemerkt (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 760, nr. 11, p.5 ):
“Om het financiële voordeel van de levensloopregeling te vergroten wordt de levensloopverlofkorting geïntroduceerd. Als de werknemer tegoed uit zijn levensloopregeling opneemt, heeft de werknemer recht op de levensloopverlofkorting. De levensloopverlofkorting bedraagt € 183 per jaar waarin gestort is in de levensloopregeling. Het maximum voor de totale opbouw binnen de levensloopregeling wordt uitgebreid van 150% naar 210% van het jaarloon.”
Naar het oordeel van de rechtbank kan het bijschrijven van rente op het levenslooptegoed niet worden aangemerkt als een “storting” als waarvan sprake is in de hiervoor aangehaalde passage uit de parlementaire behandeling. Echter, de rechtbank vindt in de tekst van artikel 8.18a van de Wet IB 2001 geen steun voor het gebruik van de term “storten”. Uit de tekst van de wet volgt enkel dat sprake moet zijn van opbouw van een voorziening in het kader van een levensloopregeling. Naar het oordeel van de rechtbank is ook wanneer niet wordt gestort, maar de aangroei slechts bestaat uit het bijschrijven van rente, sprake van een (voortgezette) opbouw van een voorziening in het kader van een levensloopregeling. De rechtbank voegt daaraan toe dat zij niet inziet waarom wel sprake zou zijn van opbouw als belanghebbende in de jaren 2007 tot en met 2010 telkens € 1 zou hebben gestort (zoals ook aan de parlementaire behandeling van de levensloopregeling kan worden ontleend) en niet als het eerder gestorte bedrag in deze jaren enkel heeft gerendeerd. De door de inspecteur nog aangehaalde artikelen uit hoofdstuk 5A van de Uitvoeringsregeling Loonbelasting leiden niet tot een ander oordeel. Aldus dient de toe te passen levensloopverlofkorting voor belanghebbende te worden berekend over vijf jaren en bedraagt deze € 995 (5 * € 199). Het gelijk is aan belanghebbende.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
De rechtbank vindt geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, nu niet gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Deze uitspraak is gedaan op 21 augustus 2014 door mr. D. Hund, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.