Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-10-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:7114, AWB-14_2870
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-10-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:7114, AWB-14_2870
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 10 oktober 2014
- Datum publicatie
- 19 november 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2014:7114
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2016:986, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB-14_2870
Inhoudsindicatie
Artikel 25a AWR – Regeling massaal bezwaar
Belanghebbende heeft de inspecteur in gebreke gesteld na bekendmaking van de collectieve uitspraak op de als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften betreffende de toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit op niet- ondernemingsvermogen. De rechtbank oordeelt dat het bezwaar van belanghebbende als massaal bezwaar is aangewezen zodat artikel 25a van de AWR hier van toepassing is. Derhalve kan in beroep de vraag of belanghebbende, gelijk aan de Koning, dient te worden vrijgesteld voor de heffing van erfbelasting niet meer aan de orde worden gesteld. De periode die is verstreken om de collectieve uitspraak ten aanzien van belanghebbende te vervangen door een individuele uitspraak leidt er niet toe dat een dwangsom is verbeurd nu de ingebrekestelling prematuur is.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 14/2870
uitspraak van 10 oktober 2014
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag erfbelasting betreffende de nalatenschap van [erflater] naar een belaste verkrijging in het jaar 2012 van € 3.716 (hierna: de aanslag).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2014 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en namens de inspecteur [verweerder].
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
De inspecteur heeft met dagtekening 10 september 2013 conform de ingediende aangifte erfbelasting de onderhavige aanslag aan belanghebbende opgelegd. Daartegen heeft belanghebbende bij brief van 11 oktober 2013 bezwaar gemaakt.
In voornoemde brief – het bezwaarschrift – staat het volgende vermeld:
“Hierbij maak ik bezwaar tegen bovengenoemde aanslag erfbelasting vanwege de ongelijke behandeling van ondernemers/ondernemingsvermogen en particulieren. In het eerste geval is sprake van een volledige vrijstelling tot een verkrijging van ca EUR1.000.000,= terwijl er geen duidelijke onderbouwing van de noodzaak van vrijstelling voor ondernemers bestaat.
Daarom verzoek ik u om mij eenzelfde vrijstelling te verlenen. In mijn geval valt de verkrijging volledig onder de vrijstelling en bedraagt de te betalen erfbelasting nihil.
Zoals u weet zijn er op dit moment diverse rechtszaken aanhanging gemaakt, o.a. bij de
Rechtbank Breda, waarop ik mij ook beroep, en ik wil u verzoeken om dit bezwaar aan te
houden totdat de vonnissen onherroepelijk zijn geworden en mij nog in de gelegenheid te
stellen het bezwaar, indien nodig, nader aan te vullen als de arresten zijn gewezen.”
In het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 23 oktober 2012, nr. BLK2012/1665M, St.crt. 26 oktober 2012, nr. 22059 (hierna: het Besluit van 23 oktober 2012) staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“De Belastingdienst heeft een groot aantal bezwaarschriften ontvangen die zijn gericht tegen aanslagen erf- of schenkbelasting.
Deze bezwaarschriften hebben alle betrekking op dezelfde rechtsvraag. Deze rechtsvraag is als volgt te omschrijven:
Brengt toepassing van het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) of artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) met zich dat de (voorwaardelijke) onbelaste geconserveerde waarde van de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet 1956 (van 75%) (tekst jaar 2007 tot en met 2009) dan wel de (voorwaardelijke) vrijstelling van de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet 1956 (van tenminste 83%) (tekst jaar 2010 en volgende) ook op ander vermogen dan ondernemingsvermogen van toepassing is?
De Belastingdienst verwacht dat nog veel bezwaarschriften zullen volgen (…).
(…)
2. Aanwijzing als massaal bezwaar
Gelet op het vorenstaande wijs ik de volgende bezwaarschriften, waarin uitsluitend bovenvermelde rechtsvraag aan de orde is, aan als massaal bezwaar:
- -
-
De bezwaarschriften waarop ten tijde van de dagtekening van dit besluit nog geen uitspraak is gedaan.
- -
-
(…).
Nadat de Hoge Raad op 22 november 2013 vijf arresten heeft gewezen waarin is geoordeeld op vorenbedoelde rechtsvraag, heeft de inspecteur op 4 december 2013 collectieve uitspraak gedaan voor alle als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften (St.crt. 4 december 2013, nr. 34331).
Bij brief van 7 januari 2014 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld. Dit omdat volgens belanghebbende, na de arresten van Hoge Raad van 22 november 2013, de termijn voor het doen van (individuele) uitspraak op bezwaar op 3 januari 2014 is geëindigd. Daarop heeft de inspecteur bij brief van 16 januari 2014 gereageerd door belanghebbende op de collectieve uitspraak op massaal bezwaar van 4 december 2013 te wijzen.
Belanghebbende heeft bij brief van 14 februari 2014 onder meer gesteld dat de collectieve uitspraak op massaal bezwaar niet op hem van toepassing is en dat de inspecteur nog op zijn bezwaar dient te beslissen. Tevens heeft belanghebbende zijn stelling omtrent de ingebrekestelling van 7 januari 2014 gehandhaafd.
Bij brief van 27 februari 2014 heeft de inspecteur zijn voornemen tot afwijzing van het bezwaar aan belanghebbende kenbaar gemaakt. Daarbij heeft hij belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. De inspecteur heeft bij brief van 2 april 2014 belanghebbende geïnformeerd dat hij niet tegemoet zal komen aan het bezwaar. Deze brief is nog bevestigd bij het geschrift van 8 mei 2014.
In geschil is of:
-
het bezwaar van belanghebbende onder de regeling van massaal bezwaar valt;
-
de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van artikel 35b van de Successiewet 1956 op het onderhavige geval van toepassing is;
-
belanghebbende, gelijk aan de Koning, dient te worden vrijgesteld voor de heffing van erfbelasting;
-
e inspecteur de maximale dwangsom van € 1.260 heeft verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
Vraag a
Artikel 25a van de AWR voorziet in een regeling voor massaal bezwaar. Belanghebbende stelt dat gelet op de tekst van het bezwaarschrift, weergegeven in 2.2, zijn bezwaar niet alleen de in 2.3 vermelde rechtsvraag betreft. Het bezwaar valt daarom volgens belanghebbende niet onder de regeling van massaal bezwaar.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende in zijn bezwaarschrift niet méér aan de orde heeft gesteld dan de rechtsvraag zoals die geformuleerd is in het Besluit van 23 oktober 2012 (zie 2.3). Gelet op de strekking en inhoud van het bezwaarschrift (zie 2.2) verzoekt belanghebbende om toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit zoals in artikel 35b van de Successiewet is geregeld. Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift onvoldoende kenbaar gemaakt dat zijn bezwaar niet uitsluitend ziet op vorenbedoelde rechtsvraag. Dat belanghebbende in het bezwaarschrift heeft vermeld dat hij, nadat de arresten zijn gewezen, zijn bezwaar – indien nodig – wenst aan te vullen, brengt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende tot uitdrukking dat belanghebbende de aanslag in bezwaar ook op andere gronden wenst te bestrijden. De rechtbank oordeelt dat op het bezwaar van belanghebbende de regeling van artikel 25a van de AWR van toepassing is.
De collectieve uitspraak is op 4 december 2013 bekendgemaakt door kennisgeving ervan in de Staatscourant. Daarmee is aan de voorwaarden van artikel 25a, achtste lid, van de AWR voldaan. De collectieve uitspraak is voorts gedaan binnen de daartoe in het zevende lid gestelde termijn nu deze is gedaan binnen zes weken nadat de Hoge Raad de arresten in de vijf geselecteerde proefprocedures heeft gewezen. De rechtbank acht de collectieve uitspraak een rechtsgeldige uitspraak op het bezwaar van belanghebbende.
In artikel 25a, negende lid, van de AWR is onder meer bepaald dat op verzoek van de belanghebbende de daartoe bevoegde inspecteur de collectieve uitspraak op bezwaar vervangt door een individuele uitspraak. Naar het oordeel van de rechtbank is de brief van belanghebbende van 7 januari 2014 niet als een zodanig verzoek op te vatten.
Uit de brief van belanghebbende van 14 februari 2014 is naar het oordeel van de rechtbank wel af te leiden dat belanghebbende van de inspecteur een individuele uitspraak wenst. De rechtbank zal die brief dan ook aanmerken als een verzoek als bedoeld in voornoemd artikellid. Het beroep moet worden opgevat als zijnde gericht tegen de individuele uitspraak als bedoeld in artikel 25a van de AWR.
Vraag b
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 22 november 2013 ter zake van de in het Besluit van 23 oktober 2012 omschreven rechtsvraag geoordeeld dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit niet van toepassing is op ander vermogen dan ondernemingsvermogen.
Belanghebbende stelt dat hij het niet-ondernemingsvermogen dat hij van erflater verkreeg, in zijn onderneming heeft aangewend. Volgens belanghebbende wordt hij gediscrimineerd ten opzichte van (particuliere) personen die ondernemingsvermogen vererven waar de bedrijfsopvolgingsfaciliteit wel op van toepassing is. Naar de rechtbank begrijpt doet belanghebbende een beroep op het discriminatieverbod in de zin van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM.
Volgens artikel 25a, tiende lid, van de AWR kan een ingesteld beroep tegen de individuele uitspraak op bezwaar slechts de rechtsvraag betreffen. De rechtbank oordeelt dat voormelde stelling onder de reikwijdte valt van de in het Besluit van 23oktober 2012 omschreven rechtsvraag. De rechtbank verwerpt de in 2.14 vermelde stelling van belanghebbende nu de Hoge Raad op 28 maart 2014 heeft geoordeeld dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit niet in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, ook niet indien het verkregene tot het (verplichte) ondernemingsvermogen van de erfgenaam gaat behoren (zie HR van 28 maart 2014, nr. 13/02363, ECLI:NL:HR:2014:687).
Vraag c
Belanghebbende heeft tevens in beroep gesteld dat hij net als de Koning wil worden vrijgesteld voor de heffing van erfbelasting (artikel 40, tweede lid, van de Grondwet). Gelet op artikel 25a, tiende lid, van de AWR is de rechtbank van oordeel dat het beroep van belanghebbende om gelijk te worden behandeld als de Koning ter zake de heffing van erfbelasting een geheel andere rechtsvraag betreft dan de rechtsvraag zoals in het Besluit van 23 oktober 2012 is omschreven. De als vraag c geformuleerde rechtsvraag is naar het oordeel van de rechtbank evenmin op te vatten als een accessoire kwestie van de in het Besluit omschreven rechtsvraag als bedoeld in artikel 25a, tweede lid van de AWR. Dit betekent dat de vraag of belanghebbende, gelijk aan de Koning, dient te worden vrijgesteld voor de heffing van erfbelasting niet meer bij de rechtbank aan de orde worden gesteld.
Vraag d
Ingevolge het eerste lid van artikel 4:17 van de Awb verbeurt het bestuursorgaan een dwangsom aan de aanvrager indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft op 4 december 2013 tijdig collectief uitspraak op bezwaar gedaan voor alle als massaal aangewezen bezwaarschriften, waaronder dat van belanghebbende (zie 2.11). Zoals onder 2.12 is overwogen, heeft belanghebbende eerst op 14 februari 2014 de inspecteur om een individuele uitspraak verzocht. Uit de gedingstukken blijkt niet dat belanghebbende na zijn verzoek van 14 februari 2014 de inspecteur schriftelijk in gebreke heeft gesteld voor het niet tijdig doen van de individuele uitspraak op bezwaar. De ingebrekestellingen van 7 januari 2014 en 14 februari 2014 zijn naar het oordeel van de rechtbank prematuur. Immers de inspecteur dient in de gelegenheid te worden gesteld om op het verzoek van belanghebbende van 14 februari 2014 te reageren. Nu de ingebrekestellingen prematuur zijn, betekent dat de dwangsom van € 1.260 niet is verbeurd. De inspecteur heeft de aanspraak op betaling van een dwangsom terecht afgewezen.
Proceskosten
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard. Reeds hierom ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 10 oktober 2014 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.