Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-10-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:7343, AWB-14_1845
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-10-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:7343, AWB-14_1845
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 16 oktober 2014
- Datum publicatie
- 20 november 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2014:7343
- Zaaknummer
- AWB-14_1845
Inhoudsindicatie
Awb/Dwangsom
De heffingsambtenaar heeft niet aannemelijk gemaakt dat het doen van uitspraak op bezwaar is verdaagd. Dat belanghebbende op zijn verzoek nog niet is gehoord verlengt de uitspraaktermijn niet.
De heffingsambtenaar heeft een dwangsom verbeurd.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 14/1845
uitspraak van 16 oktober 2014
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Etten-Leur,
de heffingsambtenaar.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De in één geschrift vervatte uitspraken van de heffingsambtenaar van 5 februari 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking waarbij de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning), is gewaardeerd op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de met die beschikking in één geschrift bekendgemaakte aanslag onroerende-zaakbelastingen 2013 alsmede de beslissing van de heffingsambtenaar op het verzoek om een dwangsom.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2014 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], en namens de heffingsambtenaar, [verweerder].
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond voor zover het de dwangsom betreft;
- -
-
vernietigt de beslissing over de dwangsom;
- -
-
stelt vast dat de heffingsambtenaar in verband met het te laat doen van uitspraak op bezwaren een dwangsom verbeurt van € 240.
- -
-
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 243,50;
- gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan hem vergoedt.
2 Gronden
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 28 februari 2013 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de woning, per waardepeildatum 1 januari 2012 (hierna: de waardepeildatum), vastgesteld voor het kalenderjaar 2013 op € 282.000. In het desbetreffende geschrift is ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen 2013 bekend gemaakt.
Belanghebbende heeft bij brief van 10 april 2013, op die dag ontvangen door de heffingsambtenaar, tegen voornoemde beschikking bezwaar gemaakt.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar op 10 januari 2014 in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. De heffingsambtenaar heeft belanghebbende op 22 januari 2014 per email uitgenodigd voor een hoorgesprek. Dat gesprek heeft – telefonisch – op 4 februari 2014 plaatsgevonden.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 5 februari 2014 op het bezwaar beslist. De vastgestelde waarde van de woning en de aanslag onroerende-zaakbelastingen zijn daarbij gehandhaafd. Het in verband met de ingebrekestelling gedane verzoek om een dwangsom is afgewezen.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een geschakelde patiobungalow uit 2007 met een inpandige berging. De inhoud van de woning (inclusief de berging) is 444m³ en de oppervlakte van het perceel is 167m².
In geschil is het antwoord op de vraag of de heffingsambtenaar een dwangsom heeft verbeurd vanwege het te laat doen van uitspraak op bezwaar. Tevens is de waarde van de woning op de waardepeildatum in geschil. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de heffingsambtenaar ontkennend. Voorts stelt belanghebbende dat de waarde van de woning op de waardepeildatum € 213.000 is. De heffingsambtenaar houdt vast aan de vastgestelde waarde.
Dwangsom
Ingevolge artikel 30, negende lid, van de Wet-WOZ beslist de heffingsambtenaar op een bezwaar van een belanghebbende in het kalenderjaar waarop dat bezwaar is ingediend. Dat geldt niet indien dat bezwaar binnen de laatste zes weken van dat jaar is ingediend.
Vaststaat dat het bezwaar niet binnen de laatste zes weken van het kalenderjaar is ingediend en dat op de dag dat de heffingsambtenaar in gebreke is gesteld
(10 januari 2014) nog geen uitspraak op bezwaar was gedaan. De heffingsambtenaar heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij tijdig, dus voor het einde van 2013, de uitspraaktermijn heeft verlengd (artikel 7:10, derde lid, van de Awb). De rechtbank stelt vast dat uitspraaktermijn is verstreken. Het nog niet gehoord hebben van belanghebbende kan dat gebrek niet helen. Belanghebbende heeft overigens onweersproken ontkend alsnog met uitstel voor het doen van uitspraak ingestemd te hebben. De heffingsambtenaar is terecht in gebreke gesteld.
Uit artikel 4:17, derde lid van de Awb, volgt dat een dwangsom verschuldigd wordt vanaf de eerste dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het doen van uitspraak is verstreken en de heffingsambtenaar van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Dit is hier 25 januari 2014 (de eerste dag na een termijn van veertien na ontvangst van de ingebrekestelling). Gelet op de uitspraakdatum van 5 februari 2014 zijn 12 dagen verstreken. De heffingsambtenaar is dan een dwangsom verschuldigd van € 240 (12 dagen a € 20 (artikel 4:17, tweede lid van de Awb)). Het beroep is in zoverre gegrond.
De waarde
De bewijslast inzake de juistheid van de aan de woning toegekende waarde ligt bij de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar heeft daarvoor een taxatierapport overgelegd, opgemaakt op 22 mei 2014 door Van der Meer, voornoemd, die de waarde van de woning heeft getaxeerd op € 282.000. Naast gegevens en beeldmateriaal van de woning, bevat dit taxatierapport gegevens en beeldmateriaal van een aantal vergelijkingsobjecten en een matrix.
Met het hiervoor vermelde taxatierapport heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de woning op de waardepeildatum geen lagere waarde in het economische verkeer had dan € 282.000.
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat niet in geschil is dat de in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten (alle te [woonplaats]) voldoende kort vóór of kort na de waardepeildatum zijn verkocht en wat type, bouwjaar, ligging, en onderhoudstoestand betreft voldoende vergelijkbaar zijn met de woning.
Weliswaar vertonen de vergelijkingsobjecten verschillen met de woning, maar de heffingsambtenaar heeft aannemelijk gemaakt dat met deze verschillen, met name de grootte en de bijgebouwen, voldoende rekening is gehouden. Zo blijkt uit de matrix dat de vergelijkingsobjecten [vergelijkingsobject 1] (verkocht op 3 oktober 2011 voor € 337.500) en [vergelijkingsobject 2] (verkocht op 15 februari 2012 voor € 312.5000) inclusief hun aanbouw ongeveer even groot zijn als de woning (436m³ respectievelijk 429m³), terwijl voor de woning de laagste waarde per m³ is gehanteerd. Genoemde panden hebben beide een garage; [vergelijkingsobject 2] heeft nog een berging en een dakkapel. Het vergelijkingspand [vergelijkingsobject 3] is verkocht op 1 februari 2011 voor € 297.500. Dit pand is kleiner dan de woning (366m³) en is iets beter van kwaliteit. Voor dit pand is een aanzienlijk hogere m3-prijs gehanteerd (€ 647,08) dan voor de woning, waarmee voldoende recht wordt gedaan aan de betere kwaliteit van dat pand en aan het principe dat bij een woning met meer inhoud de m3 prijs lager wordt. Verder heeft [vergelijkingsobject 3] nagenoeg dezelfde perceelsoppervlakte (164m²) als de woning. De heffingsambtenaar heeft voor zowel de woning als de vergelijkingspanden dezelfde m²-prijs gehanteerd en daarmee tot uitdrukking gebracht dat de ligging vergelijkbaar is. Belanghebbende heeft daarentegen betoogd dat de woning een mindere ligging kent dan de vergelijkingspanden. De rechtbank verwerpt het standpunt van belanghebbende. De vergelijkingspanden hebben ook een kleine perceelsoppervlakte, twee van de drie vergelijkingspanden ([vergelijkingsobject 2] en [vergelijkingsobject 1]) hebben ook geen achterom en [vergelijkingsobject 3] is ook direct gelegen aan het trottoir en aan een hofje. Voorts is de rechtbank met de heffingsambtenaar van oordeel dat de inpandige berging een onlosmakelijk onderdeel van de woning vormt en om die reden voor dezelfde m³-prijs dient te worden gewaardeerd als de overige delen van de woning. De heffingsambtenaar heeft ook nog onweersproken gesteld dat woonhuizen zoals de woning niet alleen bewoond worden door senioren maar ook door anderen zodat daarvan geen waardedrukkend effect kan uitgaan. Daarom kan niet gezegd worden dat de vastgestelde waarde in een onjuiste verhouding staat tot de behaalde verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
Belanghebbende heeft met hetgeen hij overigens heeft gesteld vorenstaande niet kunnen ontkrachten.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld en is het beroep in zoverre ongegrond verklaard.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep tegen de beslissing over de dwangsom redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 243,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 0,25. De rechtbank merkt een zaak over de toekenning van een dwangsom aan als zeer licht). Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch aannemelijk gemaakt. Er bestaat geen recht op vergoeding van de kosten van de bezwaarfase nu niet aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende daarom heeft verzocht voor de uitspraak op bezwaar. vergoeding
Deze uitspraak is gedaan op 16 oktober 2014 door mr.drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mies.
De griffier, de rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.