Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-10-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:7470, AWB - 14 _ 3093
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-10-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:7470, AWB - 14 _ 3093
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 30 oktober 2014
- Datum publicatie
- 25 november 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2014:7470
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 3093
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft, met dagtekening 21 maart 2013 de aanvraag tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een varkensstal ingediend. Met dagtekening 21 november 2013 is een aanslag leges opgelegd. In geschil is of de aanslag terecht is opgelegd nu de gemeenteraad heeft verzuimd om voor 1 juli 2013 een nieuw bestemmingsplan vast te stellen. De rechtbank overweegt dat het bepaalde van artikel 3.1, lid 4 Wro ziet op de invordering van de leges en niet op de heffing. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat het tijdstip waarop de belastingschuld ontstaan is het moment van het in behandeling nemen van de aanvraag is en dat dit belastbare feit zich voordoet voor 1 juli 2013.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 14/3093
uitspraak van 30 oktober 2014
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] VOF, gevestigd te [plaats A],
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de [gemeente X],
de heffingsambtenaar.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de heffingsambtenaar van 7 april 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde aanslag leges omgevingsvergunning.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2014 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [B] en namens de heffingsambtenaar, [verweerder].
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende heeft, met dagtekening 21 maart 2013, de aanvraag tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een varkensstal op het perceel [adres] te [plaats A] ingediend. Deze aanvraag is op 28 maart 2013 in behandeling genomen.
Ter zake van bovengenoemde aanvraag is met dagtekening 21 november 2013 onder de naam “aanslag” leges in rekening gebracht (nummer [aanslagnummer]; hierna: de aanslag). Daarbij zijn de bouwkosten geraamd op € 719.950. Het bedrag aan leges bedroeg € 11.460.
In geschil is of de aanslag leges terecht is opgelegd. Belanghebbende stelt hiertoe dat de gemeenteraad voor 1 juli 2013 een bestemmingsplan had moeten vaststellen en dat, nu zij dat niet gedaan heeft, de aanslag onterecht is opgelegd, zeker voor zover de werkzaamheden die gepaard gaan met de behandeling van de aanvraag van de omgevingsvergunning plaatsgevonden hebben in de periode na 1 juli 2013. Subsidiair voert belanghebbende aan dat het onduidelijk is of de heffingsambtenaar bevoegd is om een beslissing op bezwaar te nemen.
Vooraf. Wettelijk kader.
De gemeenteraad van de [gemeente X] heeft op 20 december 2012 de “Verordening op de heffing en invordering van leges 2013” (hierna de Verordening) en de bijbehorende “Tarieventabel leges 2013” (hierna de tarieventabel) vastgesteld. Deze Verordening is op de juiste wijze gepubliceerd door publicatie op [datum] 2012 in de “[krant 1]”, een huis aan huis krant van de [gemeente X].
Artikel 2 van de Verordening, luidt, voor zover ten dezen van belang:
“ Belastbaar feit
Onder de naam ‘leges’ worden rechten geheven voor:
a. Het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten;”
Artikel 6 van de Verordening luidt:
“Wijze van heffing
De leges worden geheven door middel van een mondelinge dan wel een gedagtekende schriftelijke kennisgeving, waaronder mede wordt begrepen een stempelafdruk, zegel, nota of andere schriftuur. Het gevorderde bedrag wordt mondeling, dan wel door toezending of uitreiking van de schriftelijke kennisgeving aan de belastingschuldige bekendgemaakt.”
Artikel 2.3, hoofdstuk 3 van titel 2 Tarieventabel, luidt, voor zover ten dezen van belang:
“Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor een project: de som van de verschillende leges voor de verschillende activiteiten of handelingen waaruit het project geheel of gedeeltelijk bestaat (…) berekend naar de tarieven en overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk en hoofdstuk 4 van deze titel.”
Aanslag terecht opgelegd?
Sinds de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijk ordening (hierna: Wro) op 1 januari 2008 geldt op grond van artikel 3.1 een planplicht (lid 1) en een zogenoemde tienjaarlijkse actualiseringsverplichting (lid 2). Wordt niet binnen tien jaar voldaan aan de actualiseringsverplichting dan vervalt ingevolge artikel 3.1, lid 4 Wro de bevoegdheid tot het invorderen van rechten terzake van na dat tijdstip door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met het bestemmingsplan (de “legessanctie”). De rechtskracht van het bestemmingsplan vervalt niet. Voor de op 1 januari 2008 bestaande bestemmingsplannen is in overgangsrecht voorzien. Voor de bestemmingsplannen die voor 1 juli 2003 onherroepelijk zijn geworden dient per 1 juli 2013 een nieuw bestemmingsplan te zijn vastgesteld. Heeft die vaststelling niet voor 1 juli 2013 plaatsgevonden dan treedt de “legessanctie” in werking.
Het op 21 maart 2013 van toepassing zijnde bestemmingsplan “[bestemmingsplan 1]” is op 2 januari 2002 onherroepelijk geworden. Eerst bij besluit van [datum] heeft de gemeenteraad van de [gemeente X] het bestemmingsplan “[bestemmingsplan 2]” vastgesteld. Dit bestemmingsplan is op 2 september 2014 in werking getreden. Tussen partijen is niet in geschil dat het bestemmingsplan buitengebied op 1 juli 2013 niet gewijzigd of verlengd was en dat na die datum de bevoegdheid tot het invorderen van de rechten met betrekking tot het bestemmingsplan zijn komen te vervallen. Gelet hierop stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de aanslag dient te vervallen.
De rechtbank overweegt dat het bepaalde in artikel 3.1, lid 4, van de Wro ziet op de invordering van leges en niet op de heffing. Dat houdt in dat bij het intreden van de “legessanctie” de heffing van leges, in het onderhavige geval door het toezenden van een nota, nog steeds kan plaatsvinden maar de invordering niet. Ten overvloede overweegt de rechtbank het volgende. Het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan is het moment van ‘het in behandeling nemen van de aanvraag’, en niet, zoals belanghebbende stelt, de periode waarin administratieve handelingen die gedurende de hele vergunningsprocedure verricht moeten worden. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de aanvraag op 28 maart 2013 in behandeling is genomen is, doet het belastbare feit zich voor vóór 1 juli 2013. Dat houdt naar het oordeel van de rechtbank tevens in dat de diensten geacht moeten worden verstrekt te zijn vóór 1 juli 2013.
De bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag leges vervalt volgens artikel 11, lid 3 van de AWR eerst door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Nu de aanslag op 21 november 2013 is opgelegd, 10 maanden na het ontstaan van de belastingschuld op 28 maart 2013, is deze tijdig opgelegd. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Bevoegdheid.
Het college van burgemeester en wethouders heeft in de vergadering van [datum] 2013 als gemeenteambtenaar belast met de heffing van gemeentelijke belastingen als bedoeld in artikel 231, lid 2, onderdeel b van de Gemeentewet en artikel 1, lid 2 van de Wet waardering onroerende zaken aangewezen ’de Senior Beleidsmedewerker Bedrijfsvoering van het cluster Planning & Control’. Dit besluit is op de juiste wijze gepubliceerd door publicatie op [datum] 2013 in de “[krant 2]”, een huis aan huis krant van de [gemeente X]. Nu niet in geschil is dat [C] de Senior Beleidsmedewerker Bedrijfsvoering van het cluster Planning & Control van de [gemeente X] is, is hij de bevoegde ambtenaar tot het doen van de uitspraak op bezwaarschrift.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 30 oktober 2014 door mr.drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.