Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-11-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:7844, AWB - 14 _ 3455
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-11-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:7844, AWB - 14 _ 3455
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 19 november 2014
- Datum publicatie
- 12 december 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2014:7844
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 3455
Inhoudsindicatie
VAR. Herziening. Belanghebbende heeft in de jaren 2013 en 2014 hoofdzakelijk gewerkt voor een drietal opdrachtgevers. De rechtbank is van oordeel dat er bij ieder van deze opdrachtgevers sprake is van een gezagsrelatie. Dat hij telkens de vrijheid heeft om een opdracht aan te nemen en dat hij zelf bepaalt wanneer hij komt werken en wanneer hij vrij neemt of op vakantie gaat, doet aan deze vaststelling niet af. Een dergelijke vrijheid hoeft namelijk, naar het oordeel van de rechtbank, niet aan een gezagsrelatie in de weg te staan. Ook aan de overige voorwaarden voor een arbeidsovereenkomst is voldaan, zodat de inspecteur terecht de eerder afgegeven VAR-WUO heeft herzien in een VAR-Loon.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummers AWB 14/3455 en 14/3456
Uitspraakdatum: 19 november 2014
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 22 april 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikkingen als bedoeld in artikel 3.156, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Verklaring arbeidsrelatie) met kenmerken VAR/[XXX1] en VAR/[XXX2].
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2014 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Weert, en namens de inspecteur [verweerder], tot bijstand vergezeld van [verweerders].
1 Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
2 Gronden
Op de op 4 mei 2012 respectievelijk 14 april 2013 ingediende verzoeken van belanghebbende heeft de inspecteur bij beschikkingen met datum 3 september 2012 onderscheidenlijk 2 september 2013 een ‘Verklaring arbeidsrelatie’ winst uit onderneming (hierna: VAR-WUO) afgegeven ten aanzien van de door belanghebbende in 2013 respectievelijk 2014 te verrichten werkzaamheden. Deze werkzaamheden waren door belanghebbende in zijn verzoeken aangeduid als “Chauffeursdiensten”. Een zelfde verklaring had de inspecteur voor de jaren 2010 tot en met 2012 aan belanghebbende afgegeven.
Op 18 september 2013 is aan belanghebbende een boekenonderzoek aangekondigd naar aanleiding van de voor de jaren 2013 en 2014 afgegeven VAR-WUO’s. Op grond van de bevindingen van dit boekenonderzoek heeft de inspecteur geconcludeerd dat deze verklaringen ten onrechte waren afgegeven. De inspecteur heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat belanghebbende bij zijn opdrachtgevers in dienstbetrekking werkzaam was.
Bij beschikkingen van 3 december 2013 heeft de inspecteur de hiervoor onder 2.1. genoemde beschikkingen herzien in beschikkingen VAR loon uit dienstbetrekking (hierna: VAR-Loon). De herziene verklaring is geldig van 15 december 2013 tot en met 31 december 2013 onderscheidenlijk van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014. Bij het nemen van de beschikkingen heeft de inspecteur overwogen dat sprake is van wijziging van de feitelijke omstandigheden en dat de voordelen die belanghebbende uit zijn werkzaamheden geniet of zal gaan genieten, worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking.
Belanghebbende heeft tegen deze beschikkingen bezwaar gemaakt en vervolgens, nadat de bezwaren ongegrond waren verklaard, beroep ingesteld.
Tussen partijen is in geschil of de inspecteur de eerder voor de jaren 2013 en 2014 afgegeven VAR-WUO’s terecht heeft herzien in een VAR-Loon. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
Vooraf: niet-ontvankelijkheid
De inspecteur heeft in het onderhavige geval gesteld dat het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat belanghebbende een VAR- beschikking heeft aangevraagd voor werkzaamheden die hij feitelijk niet verricht of gaat verrichten. De afgegeven VAR-WUO kan de opdrachtgever in dat geval dan ook, aldus de inspecteur, niet vrijwaren. De inspecteur concludeert dat belanghebbende om deze reden geen procesbelang heeft. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
De vraag of belanghebbende een VAR-beschikking heeft aangevraagd voor werkzaamheden die hij feitelijk niet verricht of gaat verrichten wordt door belanghebbende bestreden en is derhalve (mede) bepalend voor de inhoudelijke beoordeling van het geschil. Die vraag staat dan ook niet in de weg aan de ontvankelijkheid van het beroep. De stelling van de inspecteur faalt.
Inhoudelijk
Bij het beantwoorden van de vraag of belanghebbende met de hierna te noemen bedrijven arbeidsovereenkomsten is aangegaan, zoals de inspecteur heeft betoogd, moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daartoe moeten niet alleen de rechten en verplichtingen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden in aanmerking worden genomen, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen aan hun overeenkomst uitvoering hebben gegeven en daaraan aldus inhoud hebben gegeven (vgl. HR 25 maart 2011, nr. 10/02146, ECLI:NL:HR:2011: LJN BP3887, BNB 2011/205, NJ 2011/594).
Voor de vraag of belanghebbende in een privaatrechtelijke dienstbetrekking staat tot zijn opdrachtgevers, is maatgevend of is voldaan aan de eisen van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (hierna BW), waarvoor als vereisten gelden: een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid (i), een gezagsverhouding (ii) en een verplichting tot het betalen van loon (iii). Anders dan de inspecteur lijkt te betogen, rust op hem de stelplicht en de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat in het onderhavige geval sprake zou zijn van een arbeidsovereenkomst in voormelde zin. De inspecteur is immers degene die de beschikkingen heeft herzien met een beroep op wijziging van de omstandigheden waarvoor deze zijn verleend.
De inspecteur heeft zich daartoe beroepen op de bevindingen van het boekenonderzoek. Op grond daarvan en in aanmerking genomen de overige stukken van het geding en het verhandelde ter zitting is omtrent de werkzaamheden van belanghebbende in 2013 en 2014 het volgende komen vast te staan.
Belanghebbende verricht werkzaamheden voor een drietal opdrachtgevers. Eén daarvan is [A BV]. Dit bedrijf verricht onder meer reparaties aan riolen. Belanghebbendes werkzaamheden bestaan eruit dat hij, samen met een chauffeur, met een mobiele werkplaats van [A BV] naar een opdracht toerijdt. Aldaar worden werkzaamheden uitgevoerd aan het riool. [A BV] neemt de opdracht aan en is verantwoordelijk voor de uitvoering van de werkzaamheden. Belanghebbende volgt daarbij de aanwijzingen op van [A BV]. Alleen bij ziekte van de chauffeur rijdt belanghebbende zelf met de mobiele werkplaats naar de plaats van de opdrachten.
Voor [B BV] verricht belanghebbende verschillende werkzaamheden. Zo helpt hij bij laden en lossen van goederen, rijdt hij op een shovel en voert hij reparaties uit aan vrachtwagens.
Voor [C BV] voert hij werkzaamheden uit als monteur aan vrachtwagens en brengt deze naar het keuringsstation.
Alle opdrachten worden telefonisch verkregen en zijn op projectbasis voor de duur van twee tot vijf dagen. Belanghebbende bepaalt zelf of hij komt werken bij één van deze bedrijven. Bijvoorbeeld als belanghebbende werkzaamheden voor [B BV] verricht dan zegt hij tegen [A BV] dat hij pas op een later moment weer beschikbaar is voor het verrichten van werkzaamheden aldaar.
De grootste opdrachtgever voor belanghebbende is [A BV]. Over de afgelopen jaren behaalde hij 60 tot 70% van zijn inkomsten uit werkzaamheden voor dit bedrijf. In de zomermaanden - tijdens de bouwvakvakantie - heeft belanghebbende nog een korte opdracht verricht voor een niet nader genoemde opdrachtgever.
Belanghebbende hanteert een uurtarief van tussen de € 25,00 en € 30,00 (exclusief BTW). Elke week factureert belanghebbende de gewerkte uren aan de opdrachtgever(s).
Ter bescherming van het inkomen bij arbeidsongeschiktheid heeft belanghebbende zelf een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten.
Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat, telkens als hij een opdracht aanvaardt, hij zich niet kan laten vervangen door een derde. De rechtbank leidt hieruit af dat belanghebbende de overeengekomen arbeid persoonlijk moet verrichten. Aan de hiervoor in 2.9 genoemde voorwaarde onder (i) is dan ook voldaan. Voorts wordt belanghebbende voor de door hem verrichte werkzaamheden betaald. Aan voorwaarde (iii) is dan eveneens voldaan.
Naar belanghebbende heeft gesteld, ontbreekt een gezagsverhouding tussen hem en zijn opdrachtgevers. Hij heeft daartoe gewezen op de vrijheid die hij heeft om een opdracht aan te nemen en dat hij zelf bepaalt wanneer hij komt werken en wanneer hij vrij neemt of op vakantie gaat. Een dergelijke vrijheid hoeft echter, naar het oordeel van de rechtbank, niet aan een gezagsrelatie in de weg te staan. Vast staat immers dat belanghebbende bij [A BV], zoals hij ter zitting zelf heeft verklaard, de aanwijzingen van dit bedrijf dient op te volgen. Het is verder [A BV] die bepaalt wanneer en op welk tijdstip de werkzaamheden worden verricht. Niet gebleken is verder dat belanghebbende zelf over enige specifieke expertise beschikt om zo een eigen invulling te geven aan zijn werkzaamheden. Daarnaast maken belanghebbendes werkzaamheden een wezenlijk onderdeel uit van de bedrijfsvoering van [A BV] en worden de werkzaamheden van belanghebbende eveneens uitgeoefend door werknemers die bij dat bedrijf in loondienst zijn. Gesteld noch gebleken is dat het voorgaande bij de andere opdrachtgevers anders is. Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat er bij alle opdrachtgevers van belanghebbende een gezagsverhouding aanwezig is. Aan alle voorwaarden voor een arbeidsovereenkomst is dan voldaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het inkomen dat belanghebbende uit genoemde arbeidsrelaties geniet of zal gaan genieten, is aan te merken als loon.
Belanghebbende heeft tevens een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Ter zitting heeft hij dit standpunt nader toegelicht. Belanghebbende heeft verklaard dat hij uit de houding van de controlerend ambtenaar, [ambtenaar], heeft afgeleid dat het met de eerder afgegeven VAR-WUO “wel goed zat”. Nu de controlerend ambtenaar dat ter zitting gemotiveerd heeft betwist, kan reeds daarom niet worden gezegd dat sprake is van een situatie dat ten aanzien van belanghebbende een als toezegging op te vatten uitlating is gedaan die inhoudt dat op de eerder afgegeven VAR-WUO niet zou worden teruggekomen. Voor zover belanghebbende voorts heeft gesteld dat hij vertrouwen heeft mogen ontlenen aan de eerder afgegeven VAR-WUO’s, faalt deze stelling. Zoals de inspecteur terecht heeft aangevoerd (blz. 11 van het verweerschrift), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel onvoldoende de enkele omstandigheid dat de inspecteur een eerder verzoek van belanghebbende om een bepaalde VAR heeft gevolgd.
Voorts levert het herzien van eerder afgegeven VAR-WUO geen strijd op met het zorgvuldigheidsbeginsel. De inspecteur is bij de eerder afgegeven VAR-verklaringen afgegaan op de door belanghebbende aangeleverde informatie en heeft de door belanghebbende verrichte werkzaamheden eerst bij het boekenonderzoek aan een onderzoek onderworpen. Ook de omstandigheid dat partijen geen overeenstemming hebben weten te bereiken over de plaats waar het hoorgesprek zou moeten plaatsvinden - belanghebbende is woonachtig in [woonplaats] en de inspecteur is werkzaam op kantoor Groningen - levert geen schending op van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur terecht de eerder afgegeven VAR-WUO heeft herzien in een VAR-Loon. De rechtbank heeft om die reden het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 19 november 2014 door mr. J.W.M. Tijnagel, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.