Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-01-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:101, AWB - 13 _ 6451

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-01-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:101, AWB - 13 _ 6451

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
15 januari 2015
Datum publicatie
23 april 2015
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2015:101
Zaaknummer
AWB - 13 _ 6451
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025]

Inhoudsindicatie

Artikel 32 en 43 Invorderingswet 1990.

Belanghebbende is terecht aansprakelijk gesteld voor de omzetbelastingschuld van de fiscale eenheid welke is ontstaan in het tijdvak waarin belanghebbende als gevoegde dochter nog tot die fiscale eenheid behoorde. Hieraan doet niet af dat de omzetbelastingschuld is opgekomen bij de moedervennootschap. De rechtbank verwerpt de stelling van de ontvanger dat belanghebbende de juistheid van de omzetbelastingschuld in de onderhavige procedure niet kan betwisten. Er is echter geen aanleiding de aansprakelijkstelling voor wat betreft de belastingschuld te verminderen. De aansprakelijkstelling wordt wel verminderd met de bedragen aan boete, heffingsrente, invorderingsrente en invorderingskosten nu de ontvanger niet aannemelijk heeft gemaakt dat het belopen daaraan aan belanghebbende is te wijten.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Procedurenummer AWB 13/6451

Uitspraak van 15 januari 2015

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [Plaats A],

belanghebbende,

en

de ontvanger van de Belastingdienst,

de ontvanger.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De ontvanger heeft aan belanghebbende met dagtekening 8 mei 2013 een beschikking aansprakelijkstelling afgegeven.

1.2.

Belanghebbende heeft hiertegen per brief met dagtekening 27 mei 2013 bezwaar gemaakt.

1.3.

De ontvanger heeft het bezwaar in de uitspraak op bezwaar van 4 november 2013 ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 27 november 2013, ontvangen bij de rechtbank op 28 november 2013, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318.

1.5.

De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2014 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de directeur van belanghebbende, [Directeur], vergezeld van de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Helmond, en namens de ontvanger, [gemachtigde]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat tegelijk met deze uitspraak in afschrift naar partijen is verzonden.

1.7.

De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een mondelinge uitspraak aangekondigd. Bij brief van 1 december 2014 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat de mondelinge uitspraak wordt omgezet in een schriftelijke uitspraak. Bij brief van 30 december 2014 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat de uitspraaktermijn met zes weken wordt verlengd.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende drijft een onderneming en maakte, ingevolge artikel 7, vierde lid van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB), deel uit van de fiscale eenheid omzetbelasting [BV A](hierna: de fiscale eenheid). De beschikking waarbij belanghebbende is gevoegd in de fiscale eenheid vermeldt als ingangsdatum 1 augustus 2004.

2.2.

Op 13 december 2007 heeft [BV B] (hierna: de holding) de aandelen in belanghebbende verkocht. Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 18 december 2007 medegedeeld dat zij met ingang van 13 december 2007 geen deel meer uitmaakte van de fiscale eenheid.

2.3.

Op 13 februari 2008 is de belastingdienst bij de holding een boekenonderzoek gestart. Van de bevindingen is met dagtekening 3 juli 2009 een rapport (hierna: het rapport) opgesteld, dat tot de gedingstukken behoort. In het rapport staat, onder meer, vermeld dat de belastingdienst heeft vastgesteld dat de fiscale eenheid over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005 € 22.497 te weinig aan omzetbelasting op aangifte heeft voldaan en dat er tevens reden is om, afhankelijk van de aard van de geconstateerde gebreken in de aangifte vergrijpboetes van 25%, respectievelijk 50% op te leggen. Voormelde omzetbelastingschuld is volledig opgekomen bij de holding, die als moedervennootschap deel uitmaakt van de fiscale eenheid.

2.4.

Met dagtekening 27 oktober 2009 is aan de fiscale eenheid een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005 van € 22.497. In hetzelfde geschrift is tevens bij beschikking een boete van € 5.901 opgelegd en is een bedrag van € 4.905 aan heffingsrente in rekening gebracht.

2.5.

Namens de fiscale eenheid is hiertegen bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase is namens de fiscale eenheid met de inspecteur op of omstreeks 29 april 2011 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is bepaald dat de vastgestelde boete verminderd wordt tot € 2.897 en dat de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente in stand blijven. In deze vaststellingsovereenkomst is tevens het volgende opgenomen:

Afstand van rechtsmiddelen

Partij A [rechtbank: de fiscale eenheid] verklaart dat belanghebbende [rechtbank: in deze context eveneens de fiscale eenheid] ter zake van hetgeen is overeengekomen geen gebruik zal maken van enig recht van bezwaar en/of beroep.

Ingeval partij A zich om welke reden dan ook niet (geheel) aan deze overeenkomst houdt, heeft partij B [lees: de inspecteur] het recht een van deze overeenkomst afwijkend standpunt in te nemen en daartoe zo nodig aanslagen/navorderingsaanslagen/naheffingsaanslagen op te leggen.

(…)”.

2.6.

In de uitspraak op bezwaar van 24 juni 2011 is het bezwaar van de fiscale eenheid overeenkomstig de vaststellingsovereenkomst gegrond verklaard en is het totaal verschuldigde bedrag vastgesteld op € 30.299 (naheffingsaanslag: € 22.497 + boete: € 2.897 + heffingsrente: € 4.905).

2.7.

De fiscale eenheid heeft vervolgens een bedrag van € 7.983 op de naheffingsaanslag voldaan, alsmede € 15 aan aanmaningskosten en € 442 aan invorderingsrente betaald. Nu het resterende bedrag van de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente niet (tijdig) is voldaan, heeft de ontvanger aan zowel de holding als aan belanghebbende een beschikking aansprakelijkstelling afgegeven, waarbij beiden ingevolge artikel 43, eerste lid van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) aansprakelijk zijn gesteld voor een bedrag van € 25.870 (resterend bedrag naheffingsaanslag: € 14.514 + boete: € 2.897 + heffingsrente: € 4.905 + invorderingskosten: € 1.520 + invorderingsrente: € 2.034).

2.8.

Belanghebbende heeft tegen de beschikking aansprakelijkstelling bezwaar gemaakt.

2.9.

Op 14 augustus 2013 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden, waarna het bezwaar tegen de beschikking aansprakelijkstelling is afgewezen.

3 Geschil

3.1.

In geschil is of belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling, dan wel vermindering van het bedrag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld. De ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing