Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-03-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:1779, AWB - 14 _ 3803

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-03-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:1779, AWB - 14 _ 3803

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
12 maart 2015
Datum publicatie
3 april 2015
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2015:1779
Zaaknummer
AWB - 14 _ 3803
Relevante informatie
Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025]

Inhoudsindicatie

Successiewet – navordering conserverende aanslag

Erflaatster is in 2002 overleden. Tot de nalatenschap behoort vermogen ter zake waarvan de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten wordt toegepast. De inspecteur heeft in 2006 aan belanghebbende (gerechtigde tot erflaatsters nalatenschap) een ‘gewone’ en een conserverende aanslag opgelegd. In 2008 heeft de rechtbank de ‘gewone’ aanslag verlaagd en de conserverende aanslag gehandhaafd. In 2010 zijn de uitspraken van de rechtbank onherroepelijk komen vast te staan. Hierop heeft de inspecteur in 2011 de ‘gewone’ aanslag verlaagd en de conserverende aanslag verhoogd. Beide tezamen belasten de materieel verschuldigde belasting. Het onderhavige beroep is gericht tegen de verhoging van de ‘conserverende’ aanslag. De rechtbank oordeelt dat voormelde verhoging een navorderingsaanslag is waartegen bezwaar en beroep openstaat en verwerpt daarmee de stelling van de inspecteur dat de verhoging aangemerkt moet worden als een niet voor beroep vatbare administratieve handeling ter uitvoering van een rechterlijke uitspraak. De rechtbank verwerpt ook de stelling van de inspecteur dat de beslissing van de rechtbank in 2008 inhoudt dat de gewone aanslag ten dele in een conserverende aanslag is geconverteerd. Nu hier sprake is van een navorderingsaanslag en deze na het verstrijken van de navorderingstermijn aan belanghebbende is opgelegd, moet de navorderingsaanslag worden vernietigd. De in 2008 bij de rechtbank - buiten de navorderingstermijn – bereikte overeenstemming tussen partijen kan niet tot een ander oordeel leiden.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer AWB 14/3803

uitspraak van 12 maart 2015

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 12 mei 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen het aan belanghebbende gerichte geschrift van 5 april 2011 met het opschrift ‘Conserverende aanslag Succesrecht NAVORDERING’, wegens een verkrijging uit de nalatenschap van haar tante, [erflaatster] (erflaatster), in het jaar 2002 naar een te betalen bedrag van € 695.140, aanslagnummer [aanslagnummer].

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbende [gemachtigden], verbonden aan [kantoornaam gemachtigden] te Enschede, en namens de inspecteur [verweerder]. De procedures met de nummers AWB 14/3803 en AWB 14/3804 zijn gelijktijdig behandeld.

Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak is verzonden.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar en de navorderingsaanslag;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 490;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan haar vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Erflaatster is overleden op [datum] 2002. Erfgenamen zijn haar nichten, de zusters [belanghebbende] (belanghebbende) en [A]. De omvang van de nalatenschap was € 14.923.072. Tot de nalatenschap behoren alle aandelen [B BV] (hierna: de BV) met een waarde van € 15.726.405. Tot de bezittingen van de BV behoort een vordering op een van haar deelnemingen.

2.2.

De inspecteur is bij de aanslagregeling afgeweken van de ingediende aangifte recht van successie. De inspecteur heeft in verband met de verkrijging uit de nalatenschap van erflaatster met dagtekening 23 maart 2006 aan belanghebbende twee afzonderlijke aanslagen opgelegd, te weten:

-

een aanslag naar een verkrijging van € 4.358.027 op grond van artikel 37, eerste lid, van de Successiewet 1956 (SW) (tekst 2002 en hierna: de gewone aanslag);

-

een conserverende aanslag naar een verkrijging van € 3.103.509 op grond van artikel 37, tweede lid, van de SW (hierna: de conserverende aanslag).

Bij de gewone aanslag is enkel de vordering niet als ondernemingsvermogen aangemerkt maar als beleggingsvermogen.

2.3.

Belanghebbende heeft tegen bovengenoemde aanslagen in 2006 bezwaar gemaakt en tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. In de procedure betreffende de conserverende aanslag was in geschil of de belasting over de voorwaardelijk onbelast geconserveerde waarde en de belaste geconserveerde waarde geheven kan worden door middel van één conserverende aanslag in plaats van afzonderlijke aanslagen en of voldoende duidelijk was wat er nu precies aan te belasten waarden was vastgesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 9 juni 2008, nr. 07/3225, voor zover van belang geoordeeld dat de conserverende aanslag ‘terecht en niet tot een te hoog bedrag’ is opgelegd. Het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch heeft in hoger beroep geoordeeld dat de rechtbank daarmee een juiste beslissing heeft genomen (Hof ’s-Hertogenbosch 20 november 2009, nr. 08/00500). Het daartegen gerichte beroep in cassatie van belanghebbende heeft de Hoge Raad afgedaan met toepassing van artikel 81 Wet RO (HR 22 oktober 2010, nr. 09/05131, ECLI:NL:HR:2010:BO1440).

2.4.

Ter zake van de gewone aanslag hebben partijen eveneens geprocedeerd. In deze procedure was de toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van hoofdstuk IIIa van de SW in geschil. De rechtbank heeft bij uitspraak van 9 juni 2008, nr. 07/3226, de met de in 2.1 vermelde vordering verband houdende belastingschuld niet als ondernemingsvermogen aangemerkt, maar als beleggingsvermogen, met als gevolg dat het bij de aanslag in aanmerking genomen ondernemingsvermogen toenam en daarmee ook de omvang van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. Dat leidde er vervolgens toe dat de gewone aanslag door de rechtbank is verminderd naar een verkrijging van € 2.897.648. In het proces-verbaal van de zitting is dienaangaande het volgende vermeld:

“De rechtbank vraagt partijen of, bij toerekening aan beleggings- of ondernemingsvermogen, de schulden ook moeten worden toegerekend aan die bezittingen.

De inspecteur verklaart daarop:

Dat is tot nog toe niet door belanghebbenden gesteld en dat heb ik maar zo gelaten.

Belanghebbenden heeft nooit gezegd dat niet alle schulden aan het beleggingsvermogen zijn toe te rekenen. Ik heb altijd gezegd dat er twee balansen gemaakt moeten worden.

Belanghebbenden verklaren daarop:

Wij maken bezwaar tegen deze houding van de inspecteur.

Partijen komen overeen dat de belastingschuld directe samenhang heeft met de vordering en dat de andere schulden geen samenhang met de vordering hebben.”

In die uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het volgende beslist:

“4.6 Gezien het vorenoverwogene, moet de aanslag als volgt worden herrekend:

Waarde aandelen [B BV]

15.726.405

Beleggingsvermogen:

- preferente aandelen [B]

450.000

- vordering [B]

11.428.345

Af: belastingschulden

- 2.920.755

Af: drempel

15% x € 15.726.405

- 2.358.961

Correctie wegens beleggen

6.598.629

Kwalificerende waarde

9.127.776

Aandeel belanghebbende 50%

4.563.888

Te conserveren waarde

4.563.888

Omvang verkrijging belanghebbende

7.461.536

Verkrijging voor gewone aanslag

2.897.648

(…)

6. Beslissing

De rechtbank:

(…)

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een verkrijging van € 2.897.648;

(…).”

In de beslissing van Hof ‘s-Hertogenbosch van 20 november 2009, nr. 08/00501, is de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het daartegen gerichte beroep in cassatie van belanghebbende heeft de Hoge Raad afgedaan met toepassing van artikel 81 Wet RO (HR 22 oktober 2010, nr. 09/05132, ECLI:NL:HR:2010:BO1441).

2.5.

De inspecteur heeft met dagtekening 5 april 2011 de gewone aanslag verminderd naar een verkrijging van € 2.897.648 en gelijktijdig belanghebbende in kennis gesteld van de verhoging van de conserverende aanslag met een bedrag van € 695.140. Laatstbedoeld geschrift heeft als opschrift ‘Conserverende aanslag Succesrecht NAVORDERING’, is voorzien van een rechtsmiddelverwijzing en vermeldt onder meer “Bedrag van de conserverende aanslag(en) NAVORDERING € 695.140”. Dit bedrag is gebaseerd op de in 2.4 genoemde te conserveren waarde.

2.6.

In geschil is het antwoord op de vraag of het geschrift van 5 april 2011 een navorderingsaanslag in de zin van de AWR is en zo ja, of de inspecteur terecht de conserverende navorderingsaanslag aan belanghebbende heeft opgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat in het onderhavige geval de navorderingstermijn van artikel 16, derde lid, van de AWR op 9 december 2007 is geëindigd.

2.7.

De inspecteur heeft geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Volgens de inspecteur is het geschrift van 5 april 2011 niet vatbaar voor bezwaar en beroep. Het betreft volgens haar een louter administratieve verwerking van een rechtstoestand die reeds door de rechtbank in de in 2.4 vermelde uitspraak is gecreëerd waartegen gelet op het arrest van Hoge Raad van 6 november 1974, BNB 1974/301 geen bezwaar en beroep openstaat.

2.8.

Het betoog van de inspecteur dat de rechtbank destijds een rechtstoestand heeft gecreëerd die inhoudt dat de conserverende aanslag wordt verhoogd, mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft immers geoordeeld dat de conserverende aanslag niet tot een te hoog bedrag is opgelegd (zie 2.3). Het geschrift van 5 april 2011 is dan ook niet op te vatten als een door de inspecteur verrichte niet voor beroep vatbare administratieve handeling ter uitvoering van een rechterlijke uitspraak. Naar het oordeel van de rechtbank is het geschrift van 5 april 2011 een navorderingsaanslag (hierna: de navorderingsaanslag) en daarmee een beschikking in de zin van artikel 26 AWR zodat daartegen beroep bij de belastingrechter openstaat.

2.9.

Belanghebbende heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat de navorderingsaanslag buiten de navorderingstermijn is vastgesteld en daarom moet worden vernietigd. De inspecteur heeft onder meer gesteld dat de uitspraak van de rechtbank niet anders kan worden gelezen dan dat de rechtbank de gewone aanslag heeft geconverteerd in een conserverende aanslag nu de conserverende aanslag en de gewone aanslag communicerende vaten zijn. Belanghebbende is daarentegen van mening dat het hier afzonderlijke aanslagen betreft, conversie niet door de rechtbank is toegepast en dat voor een navorderingsaanslag geen ruimte is, nu ten tijde van de zitting in 2008 de navorderingstermijn reeds was verstreken. De inspecteur brengt hier tegenin dat tijdens de zitting een afspraak is gemaakt, waardoor belanghebbende geen beroep kan doen op het verstreken zijn van de navorderingstermijn van artikel 16, derde lid, van de AWR. De inspecteur wijst in dit verband op de uitspraak van Hof Amsterdam 14 november 1988, nr. 3138/87, V-N 1989, p. 2915, pt. 3.

2.10.

De rechtbank overweegt als volgt. Aan de in 2.4 aangehaalde beslissing valt naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie te ontlenen dat de rechtbank de gewone aanslag ten dele in een conserverende aanslag heeft geconverteerd. De stelling van de inspecteur dat de (gewone) aanslag en de conserverende aanslag onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden, doet er niet aan af dat het gaat om twee afzonderlijke aanslagen zoals ook tot uitdrukking is gebracht in artikel 37 van de SW. Dat partijen in 2008 bij de rechtbank - buiten de navorderingstermijn - overeenstemming hebben bereikt over de kwalificatie van de belastingschuld als behorend tot het beleggingsvermogen, maakt niet dat belanghebbende afstand heeft gedaan van haar recht zich te beroepen op de overschrijding van de termijn van artikel 16, derde lid, van de AWR. De onderhavige situatie verschilt wezenlijk van die bij Hof Amsterdam waarop de inspecteur zich beroept. Anders dan in het onderhavige geval waren daar afspraken gemaakt over de heffing over de betreffende jaren en had de gemachtigde bevestigd dat hij bij het aangaan van de overeenkomst wist dat de navorderingstermijn verstreken was, maar dat de belanghebbende akkoord ging omdat hij volledig schoon schip wilde maken over de betreffende jaren.

Van het terugkomen op gemaakte afspraken is in het onderhavige geval geen sprake. Dat de inspecteur kennelijk alleen had willen instemmen met de toerekening van de belastingschuld aan het beleggingsvermogen op voorwaarde dat de daaruit voortvloeiende belastingschulden ook daadwerkelijk dienovereenkomstig zouden worden geformaliseerd, blijkt niet uit het proces verbaal van de zitting. De verhoging van de conserverende aanslag is in het geheel niet aan de orde geweest. Nu niet in geschil is dat de navorderingsaanslag is opgelegd na het verstrijken van de navorderingstermijn, moet de navorderingsaanslag worden vernietigd.

Het gelijk is aan belanghebbende.

2.11.

Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.

2.12.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 980 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1).

De rechtbank ziet geen aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten van de bezwaarfase nu gesteld noch aannemelijk is geworden dat belanghebbende om vergoeding van deze kosten heeft verzocht voordat, zoals is vereist op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb, uitspraak op bezwaar is gedaan.

De rechtbank beschouwt de zaken met de procedurenummers AWB 14/3803 en AWB 14/3804 als samenhangende zaken zodat aan de onderhavige zaak wordt toegerekend 50% van € 980 of € 490.

Deze uitspraak is gedaan op 12 maart 2015 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. D. Hund en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.