Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-01-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:182, AWB - 14 _ 7426

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-01-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:182, AWB - 14 _ 7426

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
15 januari 2015
Datum publicatie
3 februari 2015
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2015:182
Zaaknummer
AWB - 14 _ 7426
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024]

Inhoudsindicatie

Beroep tegen niet (tijdig) beslissen op bezwaar tegen afwijzing verzoek om ambtshalve vermindering.

De rechtbank laat het antwoord op de vraag of sprake is van een bezwaar in de zin van afdeling 7.1 van de Awb dan wel van een aanvraag waarop ingevolge artikel 4.13 van de Awb beslist dient te worden, in het midden aangezien de daarvoor geldende beslistermijnen beide zijn verstreken zodat de ingebrekestelling niet prematuur is. Het beroep niet tijdig beslissen is daardoor ontvankelijk en kennelijk gegrond.

Aangezien het beroep tot niets anders kan leiden dan de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar gaat de rechtbank om proceseconomische redenen voorbij aan de toepassing van artikel 8:55d, eerste lid van de Awb en zal de rechtbank doen wat de inspecteur zou moeten doen, namelijk het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaren (vergelijk Hoge Raad, 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AT3051).

Op grond van artikel 4:17, zesde lid, onderdeel c, van de Awb is geen dwangsom verschuldigd aangezien de aanvraag, in dit geval het bezwaar, kennelijk niet-ontvankelijk is.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer AWB 14/7426

uitspraak van 15 januari 2015

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding.

1.1.

Met dagtekening 9 december 2011 is aan belanghebbende de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 opgelegd (hierna: de aanslag). Belanghebbende heeft op 19 januari 2012 bezwaar aangetekend tegen deze aanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 29 januari 2013 heeft de inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en is de aanslag verminderd.

1.2.

Belanghebbende heeft op 6 februari 2014 een verzoekschrift ingediend tot (verdere) vermindering van de aanslag en nakoming van de volgens belanghebbende gemaakte afspraken tussen hem en de inspecteur. Dit verzoek is door de inspecteur op 13 mei 2014 afgewezen. Tegen die afwijzing heeft belanghebbende bij brief van 3 juni 2014 bezwaar aangetekend.

1.3.

Bij brief van 15 augustus 2014 heeft belanghebbende de inspecteur verzocht te beslissen op het bezwaarschrift. Op 5 oktober 2014 heeft belanghebbende door middel van het formulier ‘dwangsom bij niet tijdig beslissen’ de inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet (tijdig) doen van uitspraak op het bezwaarschrift van 3 juni 2014 (hierna: de ingebrekestelling). De inspecteur heeft belanghebbendes verzoek om een dwangsom op

6 november 2014 afgewezen.

1.4.

Bij brief van 5 oktober 2014, ingekomen bij de rechtbank op 6 oktober 2014, heeft belanghebbende beroep aangetekend tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 3 juni 2014. Bij dit beroep heeft belanghebbende verzocht om te bepalen dat de inspecteur binnen twee weken alsnog beslist op het bezwaarschrift. Voorts heeft belanghebbende verzocht om een dwangsom in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar alsmede om vergoeding van zijn proceskosten.

2 Motivering

Met betrekking tot het beroep niet tijdig beslissen

2.1.

Ingevolge artikel 6:12 van de Awb kan beroep in worden gesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan dit beroep worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is en er twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.

2.2.

Volgens de inspecteur is reeds op 29 januari 2013 beslist op het bezwaar van belanghebbende en is om die reden geen sprake van een ontvankelijk beroep. De uitspraak op bezwaar waar de inspecteur naar verwijst, heeft echter betrekking op het tegen de aanslag gerichte bezwaarschrift van 19 januari 2012. De ingebrekestelling ziet daarentegen op het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift van 3 juni 2014 dat is gericht tegen de afwijzing van het verzoekschrift van 13 mei 2014.

2.3.

De vraag kan gesteld worden of het bezwaarschrift van 3 juni 2014 aangemerkt dient te worden als een bezwaar in de zin van afdeling 7.1 van de Awb of dat sprake is van een aanvraag waarop ingevolge artikel 4.13 van de Awb beslist dient te worden. De rechtbank kan het antwoord op die vraag, gelet op het navolgende, in het midden laten. Ingevolge artikel 4.13 van de Awb dient op een beschikking in ieder geval binnen 8 weken na de aanvraag te worden beslist en ingevolge artikel 7.10, lid 1 van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. De ingebrekestelling heeft naar het oordeel van de rechtbank voor het eerst plaatsgevonden bij de in 1.3. vermelde brief van 15 augustus 2014. Dat is na afloop van de hiervoor vermelde termijnen zodat de ingebrekestelling niet prematuur is. Nu uit de afwijzing van het verzoek om een dwangsom noch anderszins is gebleken dat de inspecteur op het bezwaar van 3 juni 2014 heeft beslist, was de inspecteur ten tijde van de ingebrekestelling inderdaad in gebreke. Aangezien het beroepschrift meer dan twee weken na de ingebrekestelling van 15 augustus 2014 is ingediend en de inspecteur tot op heden niet heeft beslist op het bezwaar is op grond van artikel 6:12 van de Awb sprake van een ontvankelijk en kennelijk gegrond beroep.

2.4.

Gelet op het bepaalde in artikel 8:55d, eerste lid van de Awb kan de rechtbank in dit geval gelasten dat de inspecteur binnen twee weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden alsnog op het bezwaar van 3 juni 2014 beslist. Het onderhavige bezwaar is echter gericht tegen een ambtshalve genomen besluit van de inspecteur. Een ambtshalve besluit is op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb juncto artikel 26, eerst lid, van de AWR geen voor bezwaar vatbare beschikking. Dit betekent dat het beroep van belanghebbende uiteindelijk tot niets anders kan leiden dan de niet-ontvankelijkheid van belanghebbendes bezwaar. Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank om proceseconomische redenen voorbij aan de toepassing van artikel 8:55d, eerste lid van de Awb en zal de rechtbank doen wat de inspecteur zou moeten doen, namelijk het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaren (vergelijk Hoge Raad, 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AT3051).

Met betrekking tot het beroep op een dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen

2.5.

Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt de inspecteur op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb een dwangsom voor elke dag dat hij in gebreke is. Een uitspraak op bezwaar is een beschikking op aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb zodat artikel 4:17 van de Awb in beginsel van toepassing is. Echter, op grond van artikel 4:17, zesde lid, onderdeel c, van de Awb is geen dwangsom verschuldigd indien de aanvraag, in dit geval het bezwaar, kennelijk niet-ontvankelijk is. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in onderdeel 2.3, is sprake van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar zodat niet aan de voorwaarden voor het recht op een dwangsom is voldaan en het beroep in zoverre kennelijk ongegrond moet worden verklaard.

2.6.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor proceskostenvergoeding aangezien niet is gebleken dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor vergoeding in aanmerking komen.

2.7.

Nu het beroep met betrekking tot het niet tijdig beslissen gegrond is, dient de inspecteur het betaalde griffierecht op grond van artikel 8:74 van de Awb aan belanghebbende te vergoeden.

3 Beslissing

De rechtbank verklaart:

- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar kennelijk gegrond;

- verklaart het beroep met betrekking tot de dwangsom ongegrond;

- verklaart het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 15 januari 2015 door mr. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C.W. Hermus, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending verzet worden gedaan bij de rechtbank (artikel 8:55 Awb). De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.