Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-03-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:1987, AWB - 14 _ 2066

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-03-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:1987, AWB - 14 _ 2066

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
26 maart 2015
Datum publicatie
24 april 2015
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2015:1987
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2066
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 18

Inhoudsindicatie

Artikel 4:18, 4.19, 6.8 en 6.11 Awb. Bezwaar niet-ontvankelijk. Vermoeden van ontvangst van de aanslag is niet ontzenuwd. Oordeel over aanspraak op dwangsom, hoewel geen dwangsombeschikking is genomen.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer AWB 14/2066

uitspraak van 26 maart 2015

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 11 februari 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [aanslagnummer].H.16.01) (hierna: de aanslag).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2015 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [verweerder].

Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Uit de door belanghebbende verzonden brief met dagtekening 2 maart 2015 blijkt dat belanghebbende de uitnodiging heeft ontvangen. Het bij deze brief gedane verzoek om uitstel van de zitting is door de rechtbank afgewezen bij brief van 6 maart 2015. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen op de zitting.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond behoudens voor zover het inhoudt een aanspraak op een dwangsom;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

verklaart het bezwaar tegen de aanslag niet ontvankelijk;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.

2 Gronden

Vooraf: afwijzing verzoek om uitstel zitting

2.1.

Belanghebbende heeft een week voor de zitting een verzoek om uitstel van de zitting gedaan, op de grond dat – naar de rechtbank begrijpt – belanghebbende mogelijk in het onderhavige jaar 2014 lijfrentepremies zou kunnen aftrekken en de Belastingdienst in dat kader tegenstrijdige informatie geeft. Aangezien deze grond niet kan worden aangemerkt als een gewichtige reden die uitstel van de zitting rechtvaardigt, is het verzoek afgewezen.

Feiten

2.2.

De aanslag heeft als dagtekening 5 juli 2013. Bij deze aanslag is onder meer het verzamelinkomen vastgesteld op € 35.590.

2.3.

Belanghebbende heeft een geschrift met dagtekening 27 september 2013 ingediend waarin hij bezwaar maakt tegen de aanslag (hierna: het geschrift). Het geschrift is op 2 oktober 2013 ontvangen door de inspecteur. Het geschrift vermeldt onder meer het volgende:

“Op 27 augustus heb ik van de belastingdienst een betalingsherinnering ontvangen. De officiële aanslag heb ik nooit ontvangen vandaar heeft uw collega een kopie verzonden wat ongeveer 2 weken duurde. Tegen deze kopie brief heb ik direct officieel bezwaar gemaakt (…)”

2.4.

Bij brief met dagtekening 17 december 2013 en met als aanhef ‘vooraankondiging uitspraak op bezwaarschrift’ heeft de inspecteur gemeld het bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren omdat het niet tijdig is ontvangen door de inspecteur.

2.5.

De inspecteur heeft aan belanghebbende een biljet met dagtekening 11 februari 2014 en met als aanhef ‘Uitspraak op bezwaar 2011’ gestuurd. Dit biljet vermeldt onder ‘Gewijzigde heffingsgrondslag’ onder meer ‘Nieuw verzamelinkomen € 35.590.

Geschil

2.6.

In geschil is primair of het bezwaar ontvankelijk is. Voorts maakt belanghebbende aanspraak op een dwangsom.

Ontvankelijkheid bezwaar

2.7.

Aangezien de aanslag als dagtekening 5 juli 2013 heeft en belanghebbende niet heeft bestreden dat de inspecteur de aanslag op of vóór 5 juli 2013 per post heeft verzonden naar het juiste adres, eindigde de bezwaartermijn van zes weken op 16 augustus 2013.

2.8.

De rechtbank ziet aanleiding om in het midden te laten of belanghebbende voor het eerst bij het geschrift van 27 september 2013 bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag dan wel dat hij eerder bezwaar heeft gemaakt (zoals gesteld in de brief van 27 september 2013 en in zijn beroepschrift). Indien belanghebbende eerder bezwaar heeft gemaakt, is het desbetreffende bezwaarschrift – gelet op hetgeen in 2.3 is vermeld – in elk geval na 27 augustus 2013 ingediend. In beide gevallen is het bezwaarschrift dus ruim na het einde van de bezwaartermijn ingediend. Dit betekent dat het bezwaar niet-ontvankelijk is, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb).

2.9.

Belanghebbende voert in de kern als grond voor verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding aan dat hij de aanslag niet ontvangen heeft, waardoor hem niet kan worden tegengeworpen dat het bezwaar te laat is ingediend.

2.10.

De rechtbank overweegt als volgt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt het vermoeden dat de onderhavige aanslag op het adres van belanghebbende ontvangen of aangeboden is, gelet op hetgeen in 2.7 is overwogen. Het ligt dan op de weg van belanghebbende om dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat belanghebbende aannemelijk maakt dat de aanslag niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen belanghebbende aanvoert ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld.

De rechtbank is van oordeel dat hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd (in wezen niet meer dan de ontkenning van de ontvangst), onvoldoende grond is om redelijkerwijs te twijfelen aan de ontvangst. Daarbij is in aanmerking genomen dat belanghebbende niet ter zitting is verschenen waardoor de geloofwaardigheid van zijn verklaringen niet ter zitting kon worden beoordeeld. De door belanghebbende aangevoerde grond voor verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, faalt derhalve.

2.11.

Uit het voorgaande volgt dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Tussen partijen is terecht niet in geschil dat het in 2.5 vermelde biljet de uitspraak op bezwaar bevat. Deze uitspraak dient vernietigd te worden, nu daarbij het bezwaar ten onrechte niet niet-ontvankelijk is verklaard.

2.12.

Aangezien het bezwaar niet-ontvankelijk is, kan niet worden toegekomen aan de beoordeling van de klachten van belanghebbende tegen de aanslag.

Dwangsom

2.13.

Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift aanspraak gemaakt op een dwangsom kennelijk wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen de aanslag. De inspecteur bestrijdt een dwangsom verschuldigd te zijn aangezien belanghebbende de inspecteur niet schriftelijk heeft medegedeeld dat de inspecteur in gebreke is met het nemen van een beslissing op het bezwaar.

2.14.

Belanghebbende heeft geen beschikking tot afwijzing van een dwangsom overgelegd en ook overigens blijkt uit de stukken van het geding niet dat een beschikking inzake een dwangsom is genomen betreffende het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag. Er moet derhalve van worden uitgegaan dat de inspecteur geen dwangsombeschikking heeft genomen.

2.15.

Nu niet is gebleken dat een (afwijzende) dwangsombeschikking is genomen en evenmin is gebleken dat belanghebbende de inspecteur daarvoor in gebreke is gesteld komt de rechtbank strikt genomen niet meer toe aan de vraag of belanghebbende recht heeft op een dwangsom.

2.16.

In aanmerking genomen de strekking van artikel 4.19, lid 1, van de Awb zal de rechtbank toch een oordeel geven over die vraag. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat uit het verweer van de inspecteur blijkt dat de inspecteur van mening is dat geen dwangsom verschuldigd is, zodat de proceseconomie niet ermee gediend is indien van belanghebbende wordt gevergd dat hij eerst de inspecteur in gebreke stelt met het nemen van een dwangsombeschikking.

2.17.

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende tegenover de betwisting door de inspecteur zijn stelling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de inspecteur in gebreke heeft gesteld met het nemen van een beslissing op het bezwaar. De belanghebbende heeft zijn stelling namelijk niet nader onderbouwd. Belanghebbende heeft derhalve geen recht op een dwangsom.

Overige

2.18.

Belanghebbende heeft ook klachten aangevoerd in verband met beslaglegging en verrekening. Deze klachten kunnen in het kader van deze procedure tegen de aanslag echter niet aan bod komen.

Conclusie

2.19.

Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard – behoudens voor zover het inhoudt een aanspraak op een dwangsom – en is het bezwaar tegen de aanslag niet-ontvankelijk verklaard.

2.20.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel is de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht, aangezien het beroep gegrond is.

Deze uitspraak is gedaan op 26 maart 2015 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.A. de Paepe, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.