Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-04-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:2184, AWB - 14 _ 2989
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-04-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:2184, AWB - 14 _ 2989
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 8 april 2015
- Datum publicatie
- 28 april 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2015:2184
- Formele relaties
- Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2016:329
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 2989
Inhoudsindicatie
De rechtbank is van oordeel dat de crisisheffing niet in strijd is met de Wet loonbelasting nu in artikel 27a, lid 2 van de Wet bepaald wordt hoe de heffing moet geschieden. Artikel 32bd van de Wet is niet onverbindend nu in de parlementaire geschiedenis is bevestigd dat de crisisheffing plaatsvindt naast de reguliere heffing. De rechtbank acht voorts geen strijd met het gelijkheidsbeginsel aanwezig nu deze keuze van de wetgever niet evident van redelijke grond ontbloot is.
Ook is er geen strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol nu aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid is toegekend en zijn keuze niet van redelijke grond ontbloot is. Ook is de terugwerkende kracht niet zodanig ernstig is dat de crisisheffing in zijn algemeenheid leidt tot een schending van de ‘fair balance”.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer AWB 14/2989
uitspraak van 8 april 2015
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] BV, gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft aangifte loonbelasting gedaan over het tijdvak 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013 naar een af te dragen bedrag van € 16.782. De belasting hierover is door belanghebbende op 24 april 2013 afgedragen. Bij brief van 13 mei 2013, door de inspecteur ontvangen op 15 mei 2013, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 april 2014 het bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 9 mei 2014, ontvangen bij de rechtbank op 12 mei 2014, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Helmond, en namens de inspecteur, [verweerder]. Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting dat gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Bij brief van 27 februari 2015 heeft de rechtbank de uitspraaktermijn verlengd tot 8 april 2015.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende behoort tot het [A-concern], welke werkzaam is in de textiel branche. Belanghebbende beheert, belegt en exploiteert gelden, onroerende zaken, effecten en andere vermogensbestanddelen binnen het concern.
Van het door belanghebbende onder 1.1 genoemde af te dragen bedrag van € 16.782 betreft € 896 een pseudo-eindheffing hoog loon (hierna ook: crisisheffing) als bedoeld in artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet). Laatstgenoemd bedrag heeft betrekking op één werknemer, wiens loon uit tegenwoordige dienstbetrekking in 2012 € 155.603 bedroeg. Deze werknemer is één van de vier aanmerkelijk belanghouders van belanghebbende. Naast deze werknemer zijn er nog twee aanmerkelijk belanghouders bestuurder van belanghebbende, maar hun belastbare loon was minder dan € 150.000.
3 Geschil
In geschil is of belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag loonbelasting heeft afgedragen. Meer specifiek is in geschil of de crisisheffing in strijd is met:
Primair
(het systeem van) de Wet; voor de afdracht ontbreekt een wettelijke grondslag;
Subsidiair
het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR);
Meer subsidiair
artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM omdat de regeling met ongeoorloofde terugwerkende kracht is ingevoerd.
Partijen zijn het erover eens dat de heffing in het onderhavige geval geen “individual excessive burden” vormt zodat in die zin geen sprake is van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggaaf van een bedrag aan voldane belasting van € 896 (primair, subsidiair en meer subsidiair) dan wel € 490, € 391, € 361 of € 294 (meer subsidiair, op basis van de pro ratamethode). De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.