Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-04-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:2608, AWB - 14 _ 3460

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-04-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:2608, AWB - 14 _ 3460

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
22 april 2015
Datum publicatie
24 april 2015
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2015:2608
Zaaknummer
AWB - 14 _ 3460
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 37

Inhoudsindicatie

Artikel 37 Wet OB

Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij enige prestaties tegen vergoeding heeft verricht. Gelet hierop heeft belanghebbende ten onrechte omzetbelasting op haar facturen vermeld en heeft zij geen recht op aftrek van voorbelasting. Aan dit oordeel doet niet af het gegeven dat belanghebbende ook creditfacturen heeft uitgereikt, nu belanghebbende het gevaar voor verlies van belastinginkomsten niet tijdig en volledig heeft uitgeschakeld. De adressanten van de facturen hebben de voorbelasting namelijk afgetrokken.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer AWB 14/3460

uitspraak van 22 april 2015

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 18 april 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2011 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting (aanslagnummer [aanslagnummer].F.01.1501) en de daarbij vastgestelde boete van € 7.142 en in rekening gebrachte heffingsrente van € 1.965.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2015 te Breda. Aldaar zijn tegelijkertijd behandeld de zaak van belanghebbende met zaaknummer 14/3460 en de zaak van [A BV] met zaaknummer 14/3461. Ter zitting is verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [verweerder].

Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 4 maart 2015 aan haar directeur [directeur] op het adres [adres], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Namens belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niemand verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 6 maart 2015 aan belanghebbende op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-

vermindert de naheffingsaanslag tot € 23.228 en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;

-

vermindert de boete tot € 6.709;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 328 aan haar vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende is een zogenaamde houdstermaatschappij. In het register van de Kamer van Koophandel staat zij vermeld als financiële houdstermaatschappij met als activiteiten de deelneming in andere vennootschappen. Belanghebbende houdt aandelen in een aantal dochtervennootschappen. Bij belanghebbende was in het tijdvak van naheffing geen personeel in dienst.

2.2.

Belanghebbende stond in het tijdvak van naheffing niet als ondernemer voor de omzetbelasting geregistreerd en heeft geen aangiftebiljetten ontvangen, noch omzetbelasting voldaan. In 2011 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld waarbij het volgende is gebleken:

2.2.1.

Belanghebbende heeft de volgende facturen uitgereikt:

- in 2008: 5 facturen aan haar dochtervennootschap [B BV] van (steeds) € 1.650 plus € 313,50 omzetbelasting (totaal omzetbelasting € 1.567).

- in 2009: 1 factuur aan [C BV] van € 1.650 plus € 313,50 omzetbelasting. De factuur is direct als oninbaar beschouwd, 12 facturen aan [D BV] voor managementfee van steeds € 3.500 plus € 665 omzetbelasting. Daarnaast zijn kosten doorberekend met € 494 omzetbelasting (totaal omzetbelasting € 8.787).

- in 2010: 9 facturen aan [D BV] voor managementfee van steeds € 3.500 plus € 665 omzetbelasting, 3 facturen aan [D BV] voor managementfee van € 4.250 plus € 807,50 en één factuur aan [E] van € 1.000 plus € 190 omzetbelasting (totaal omzetbelasting € 8.598).

2.2.2.

In 2011 heeft belanghebbende aan [D BV] € 22.500 doorberekend aan managementfee plus € 4.275 omzetbelasting. Tevens zijn vorderingen van belanghebbende op [D BV] van totaal € 44.437,50 omgezet in leningen en daarvoor is een creditfactuur opgemaakt met € 8.443,13 omzetbelasting.

2.2.3.

Belanghebbende heeft de volgende bedragen aan voorbelasting betaald:

- in 2009: € 1.390 op algemene kosten en € 8.353 op facturen van [F BV] die zijn gericht aan [G BV].

- in 2010: € 244,15.

- in 2011: € 480.

2.3.

De inspecteur heeft de naheffingsaanslag als volgt berekend:

jaar

omzetbelasting

voorbelasting

verschuldigd

2008

facturen

€ 1.254

€ 1.254

2009

facturen

€ 8.788

€ 1.390

€ 7.397

2010

facturen

€ 8.598

€ 244

€ 8.754

2011

verrekend

€ 4.275

€ 480

€ 3.795

2011

creditfactuur

€ 8.443

€ 8.443

€ 29.643

Volgens de inspecteur is met opzet niet verzocht om uitreiking van een aangifte en heeft ook overigens geen voldoening van de verschuldigde omzetbelasting plaatsgevonden. De inspecteur heeft over een deel van de correcties een boete van 50% opgelegd. De boete is daarbij, met inbegrip van een telfout, becijferd op € 7.142.

2.4.

In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag en boete tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.

2.5.

Belanghebbende heeft in het beroepschrift het standpunt ingenomen dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 1.840. De inspecteur heeft primair gesteld dat belanghebbende geen ondernemer is voor de omzetbelasting omdat zij geen prestaties verrichtte. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende opzettelijk facturen met omzetbelasting uitgereikt aan gelieerde vennootschappen opdat die aftrek van voorbelasting konden claimen, is de op de facturen vermelde omzetbelasting verschuldigd op grond van artikel 37 Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet) en heeft belanghebbende geen recht op enige aftrek van voorbelasting. Voor zover die toch is verleend, heeft de inspecteur zich beroepen op interne compensatie.

Onder verwijzing naar het verweerschrift heeft de inspecteur gesteld dat bij het vaststellen van de naheffingsaanslag ten onrechte geen rekening is gehouden met de factuur van 31 december 2008 (meer omzetbelasting € 313,50), dat over 2010 een telfout in de berekening is gemaakt, dat in 2011 ten onrechte de omzetbelasting over de creditfactuur is nageheven en dat ten onrechte de voorbelasting over de jaren 2009 tot en met 2011 in mindering is gebracht. De naheffingsaanslag moet dan volgens de inspecteur worden verminderd tot € 23.228.

2.6.

De inspecteur heeft reeds in het verweerschrift gemotiveerd gesteld dat belanghebbende geen prestaties tegen vergoeding heeft verricht en derhalve geen ondernemer was voor de omzetbelasting. Belanghebbende heeft daar niets tegenover aangevoerd. Zij heeft met hetgeen zij in het geding heeft gebracht niet aannemelijk gemaakt dat zij enige prestaties tegen vergoeding heeft verricht. Gelet hierop heeft belanghebbende ten onrechte omzetbelasting op haar facturen vermeld. Nu de omzetbelasting niet op aangifte was voldaan, is deze op grond van artikel 37 Wet op de omzetbelasting en artikel 203 BTW-Richtlijn terecht nageheven. Het gegeven dat belanghebbende ook creditfacturen heeft uitgereikt, doet daar niet aan af nu belanghebbende het gevaar voor verlies van belastinginkomsten niet tijdig en volledig heeft uitgeschakeld. De adressanten van de facturen hebben de voorbelasting immers afgetrokken.

2.7.

Nu blijkens het vorenoverwogene niet aannemelijk is geworden dat sprake is van belaste prestaties, bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen recht op aftrek van voorbelasting. Evenmin is er reden voor enige vermindering van de verschuldigde belasting wegens oninbaarheid, zoals belanghebbende bepleit. Omzetbelasting die uitsluitend verschuldigd is wegens onterechte vermelding op een factuur, komt niet in aanmerking voor teruggaaf wegens oninbaarheid (Hoge Raad ECLI:NL:HR:2012:BX7197).

2.8.

Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de naheffingsaanslag conform het standpunt van de inspecteur moet worden verminderd tot € 23.228.

2.9.

Belanghebbende heeft geen zelfstandige grieven tegen de beschikking heffingsrente aangevoerd. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat de bepalingen inzake de heffingsrente onjuist zijn toegepast. Gelet op het oordeel dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd, dient ook de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig te worden verminderd.

2.10.

De inspecteur heeft met toepassing van artikel 67f van de AWR in samenhang met § 25 en § 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst een vergrijpboete van € 7.142 opgelegd. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift het standpunt ingenomen dat de boete met € 78 moet worden verminderd tot € 7.063, zijnde 50% van (€ 1.254 (2008) + € 8.598 (2010) + € 4.275 (2011)).

2.11.

Aannemelijk is dat belanghebbende facturen heeft uitgereikt waar tegenover geen prestaties stonden en op die facturen ten onrechte omzetbelasting heeft vermeld, en dat zij dat opzettelijk heeft gedaan. Dan is het naar het oordeel van de rechtbank aan haar (voorwaardelijk) opzet te wijten dat die omzetbelasting niet is betaald. Belanghebbende heeft immers willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig omzetbelasting is voldaan. De rechtbank acht de boete van € 7.063 passend en geboden.

2.12.

De boete is aangekondigd in het controlerapport van 28 februari 2013. De rechtbank doet uitspraak op 22 april 2015. Dat betekent dat de redelijke termijn waarbinnen de boete moet zijn beoordeeld, met bijna twee maanden is overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding de boete vermeld in 2.11 te verminderen met 5% tot € 6.709.

2.13.

Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond.

2.14.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Deze uitspraak is gedaan op 22 april 2015 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. W.A.P. van Roij en mr. D.B. Bijl, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. van Es-Hinnen, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.