Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-04-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:2612, AWB - 14 _ 5972

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-04-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:2612, AWB - 14 _ 5972

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
23 april 2015
Datum publicatie
3 juni 2015
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2015:2612
Zaaknummer
AWB - 14 _ 5972
Relevante informatie
Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 [Tekst geldig vanaf 01-04-1995] [Regeling ingetrokken per 1995-04-01], Provinciewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 222a

Inhoudsindicatie

Provinciale opcenten motorrijtuigenbelasting: onverbindend voor niet-inwoners van Nederland

Artikel 222a, vierde lid, van de Provinciewet bepaalt dat houders van motorrijtuigen die niet in Nederland wonen maar wel aan de heffing van motorrijtuigenbelasting zijn onderworpen, voor de heffing van opcenten geacht te wonen in de provincie die het hoogste aantal opcenten heft. Dat betekent dat belanghebbende, omdat hij in het buitenland woont, in het algemeen meer motorrijtuigenbelasting zal betalen dan inwoners van Nederland. Voor het zwaarder belasten van niet-inwoners bestaat geen objectieve rechtvaardiging. De heffing is strijdig met het VwEU en daardoor onverbindend. De rechtbank oordeelt dat uit het stelsel van de wet, de daarin geregelde gevallen en de daaraan ten grondslag liggende beginselen of wetsgeschiedenis onvoldoende duidelijk is af te leiden op welke wijze dit gebrek is te herstellen. Die keuze is aan de wetgever voorbehouden. Naheffingsaanslag wordt vernietigd.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer AWB 14/5972

uitspraak van 23 april 2015

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (Portugal),

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie,

de inspecteur.

Betreft

-

De uitspraak van de inspecteur van 1 september 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het tijdvak 9 januari 2014 tot en met 8 april 2014 opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (aanslagnummer [aanslagnummer].Y.4);

-

De voldoening van motorrijtuigenbelasting op aangiften over de tijdvakken 9 januari 2014 tot en met 8 april 2014, 9 april 2014 tot en met 8 juli 2014, 9 juli 2014 tot en met 8 oktober 2014.

Zitting

Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

1 Beslissing

De rechtbank:

- verstaat dat de brief van 24 oktober 2014 voor zover die betrekking heeft op voldoening op aangiften, is aan te merken als bezwaarschrift en gelast de inspecteur dit bezwaarschrift in behandeling te nemen;

- verklaart het beroep tegen de naheffingsaanslag gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag;

- gelast de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan hem te vergoeden.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende was van 9 april 2009 tot 24 september 2014 in het kentekenregister van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (verder: RDW) geregistreerd als houder van een personenauto van het merk Citroën met het kenteken [kenteken] (verder: de auto). Volgens de basisregistratie persoonsgegevens is belanghebbende sinds 1 januari 2014 woonachtig in Portugal.

2.2.

Belanghebbende heeft de verschuldigde motorrijtuigenbelasting, zijnde de hoofdsom en de provinciale opcenten, over de tijdvakken 9 april 2014 tot en met 8 juli 2014 en 9 juli 2014 tot en met 8 oktober 2014 op 9 mei 2014 en 8 augustus 2014 volledig op aangiften voldaan. Belanghebbende heeft tegen de voldoening op aangiften geen bezwaar gemaakt.

2.3.

Met dagtekening 14 januari 2014 is aan belanghebbende voor het tijdvak 9 januari 2014 tot en met 8 april 2014 een rekening motorrijtuigenbelasting van € 229 gestuurd, bestaande uit € 130,71 belasting en € 98 provinciale opcenten. Belanghebbende heeft op 14 februari 2014 de hoofdsom van € 130,71 op aangifte betaald maar het bedrag aan provinciale opcenten niet. Om die reden is aan belanghebbende op 3 april 2014 een naheffingsaanslag van € 98 opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 1 september 2014 is dit bezwaar afgewezen.

2.4.

In geschil is of belanghebbende in 2014 motorrijtuigenbelasting en provinciale opcenten is verschuldigd. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord is in geschil of terecht het hoogste tarief aan provinciale opcenten is toegepast.

2.5.

Belanghebbende stelt dat de heffing inbreuk maakt op de vrijheid van vestiging. Volgens belanghebbende is hij op 28 december 2012 met de auto naar Portugal vertrokken, heeft de auto een Portugees kenteken gekregen waardoor hij ook het gehele jaar 2014 in Portugal belasting moest betalen en is de auto sindsdien constant in Portugal gebleven.

2.6.

De inspecteur stelt dat belanghebbende tot en met 23 september 2014 motorrijtuigenbelasting, bestaande uit de hoofdsom en de opcenten, is verschuldigd omdat de auto toen nog in Nederland was geregistreerd.

Het oordeel van de rechtbank

2.7.

Artikel 222 van de Provinciewet bepaalt dat opcenten kunnen worden geheven op de hoofdsom van motorrijtuigenbelasting. Artikel 232g Provinciewet bepaalt dat de opcenten worden geheven als motorrijtuigenbelasting. Dat betekent dat belanghebbende steeds één bedrag aan motorrijtuigenbelasting op aangifte verschuldigd was/heeft betaald, welk bedrag uit twee componenten (motorrijtuigenbelasting en opcenten) is samengesteld.

Voldoening op aangiften

2.8.

Vast staat dat belanghebbende over de tijdvakken vanaf 9 januari 2014 motorrijtuigenbelasting (inclusief opcenten) op aangiften heeft voldaan. Nu uit de aanvulling op het beroepschrift bij brief van 24 oktober 2014 duidelijk blijkt dat belanghebbende ook bezwaar heeft tegen de voldoening op aangiften, dient deze brief in zoverre aangemerkt te worden als bezwaarschrift tegen die voldoening. De inspecteur dient dit bezwaarschrift in behandeling te nemen. De rechtbank zal niet aan de griffie gelasten om de brief aan de inspecteur toe te sturen, nu die brief reeds aan de inspecteur is gestuurd in het kader van de onderhavige procedure.

De naheffingsaanslag

2.9.

Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet motorrijtuigenbelasting 1994 (verder: de Wet) is het houden van een personenauto voor de motorrijtuigenbelasting belast. Artikel 7 van de Wet bepaalt dat het motorrijtuig wordt gehouden door degene op wiens naam het voor het motorrijtuig opgegeven kenteken is gesteld in het kentekenregister van de RDW. Belanghebbende had het zelf in de hand om, bij zijn emigratie naar Portugal, de auto uit te schrijven uit het kentekenregister van de RDW. Inschrijving van auto’s is immers alleen verplicht voor in Nederland woonachtige natuurlijke personen die de leeftijd van achttien jaren hebben bereikt, dan wel in Nederland gevestigde rechtspersonen (artikel 48 Wegenverkeerswet 1994). Nu belanghebbende de auto niet heeft uitgeschreven, bleef hij op grond van de Wet belasting verschuldigd in Nederland.

2.10.

Het gegeven dat belanghebbende ook motorrijtuigenbelasting verschuldigd was in Portugal doordat hij de auto ook daar had laten registreren zodat sprake was van dubbele heffing, leidt er niet toe dat de heffing in Nederland in strijd zou zijn met het recht van de Europese Unie. Belastingen zijn in de Europese Unie niet geharmoniseerd. Dat betekent dat elk land zijn eigen maatstaven voor de heffing van belastingen mag hanteren, mits daarbij de communautaire beginselen in acht worden genomen. Belanghebbende had de mogelijkheid om de registratie van de auto in Nederland te beëindigen en aldus dubbele heffing te voorkomen. Dan kan niet worden gezegd dat de Wet leidt tot belemmering van de vrijheid van vestiging, zoals belanghebbende stelt.

2.11.

Belanghebbende heeft zich voor wat betreft de heffing van motorrijtuigenbelasting ook nog beroepen op het verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en Portugal. Dat beroep slaagt niet. Uit artikel 2, derde lid, onderdeel b, van dit verdrag blijkt dat het verdrag niet van toepassing is op de motorrijtuigenbelasting.

2.12.

Het voorgaande leidt tot het oordeel dat belanghebbende motorrijtuigenbelasting verschuldigd was over tijdvak 9 januari 2014 tot en met 8 april 2014. De rechtbank dient dan nog te beoordelen of het bedrag van de motorrijtuigenbelasting juist is, in verband met de daarin opgenomen opcenten.

2.13.

Artikel 222, tweede lid, Provinciewet bepaalt wat het maximum is aan opcenten dat de provincies mogen heffen. De feitelijke heffing varieert per provincie. Artikel 222a, vierde lid, van de Provinciewet bepaalt dat houders van motorrijtuigen die niet in Nederland wonen, maar die wel aan de heffing van motorrijtuigenbelasting zijn onderworpen, voor de heffing van opcenten geacht te wonen in de provincie die het hoogste aantal opcenten heft. Dat betekent dat belanghebbende, omdat hij in het buitenland woont, in het algemeen meer motorrijtuigenbelasting zal betalen dan inwoners van Nederland. Er zijn immers 12 provincies die ieder hun eigen tarief aan opcenten hanteren, en voor iemand als belanghebbende geldt steeds het hoogste tarief.

2.14.

In de parlementaire geschiedenis is over artikel 222a, vierde lid, Provinciewet het volgende opgemerkt:

“Indien voor niet-ingezetenen die geen woon- of vestigingsplaats binnen een provincie hebben geen (fictieve) woon- of vestigingsprovincie wordt aangewezen, zouden deze niet-ingezetenen minder motorrijtuigenbelasting betalen dan ingezetenen. Wij menen dat het niet bezwaarlijk is dat voor deze zich weinig voordoende gevallen wordt aangesloten bij het hoogste aantal opcenten dat in enige provincie wordt geheven.”

MvT, Kamerstukken II 1978/79, nr. 15 712, nr. 3, p. 15.

2.15.

De wetgever heeft dus blijkbaar, om te voorkomen dat buitenlanders een lager bedrag aan (opcenten in de) motorrijtuigenbelasting zouden betalen dan inwoners van Nederland, geaccepteerd dat buitenlanders in het algemeen een hoger bedrag moeten betalen. Dat is een onderscheid naar woonplaats.

2.16.

De rechtbank is van oordeel dat er in beginsel geen objectief verschil is tussen een inwoner van Portugal die een auto heeft geregistreerd in Nederland en een inwoner van Nederland die een auto heeft die geregistreerd is in Nederland. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU (HvJ) is af te leiden dat een regeling die voornamelijk ongunstig werkt voor onderdanen van andere Lid-Staten, naar haar aard discriminerend naar nationaliteit is indien er geen objectief verschil bestaat dat grond kan opleveren voor een verschillende behandeling van beide categorieën belastingplichtigen op dit punt (zie onder meer het arrest Asscher, HvJ 27 juni 1996, C-107/94, BNB 1996/350 en het arrest Gielen, HvJ 18 maart 2010, C-440/08, BNB 2010/179). Voorts geldt dat een regeling die eigen staatsburgers benadeelt op de grond dat zij hun recht hebben uitgeoefend om in een andere lidstaat te verblijven, een – rechtvaardiging behoevende – belemmering vormt van de vrijheden die elke EU-burger geniet om in een andere lidstaat te verblijven. De vrees dat een buitenlandse houder van een in Nederland geregistreerde auto minder motorrijtuigenbelasting betaalt dan een inwoner van Nederland, is naar het oordeel van de rechtbank niet een objectieve rechtvaardiging voor het zwaarder belasten van niet-inwoners. Nu er 12 provincies zijn in Nederland en niet-inwoners van Nederland steeds worden belast naar het hoogste tarief dat in die provincies geldt, zal de regeling voor niet-inwoners voornamelijk ongunstiger zijn dan voor inwoners van Nederland. Dat is in strijd met het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU), in het bijzonder voor zover sprake is van economische activiteiten met artikel 49 betreffende de vrijheid van vestiging en indien van economische activiteiten geen sprake is met artikel 21 betreffende het burgerschap van de Unie.

2.17.

Hetgeen is overwogen in 2.16 leidt tot het oordeel dat de toepassing van artikel 222a, vierde lid, Provinciewet in strijd komt met EU-recht in een situatie zoals die van belanghebbende. Het artikellid is dus onverbindend voor zover het bepaalt dat niet-inwoners geacht worden te wonen in de provincie die het hoogste aantal opcenten heft. Daarmee vervalt de wettelijke basis voor de heffing van provinciale opcenten voor niet-inwoners.

2.18.

De rechtbank heeft nog overwogen of er oplossingen denkbaar zijn om dit aan de Provinciewet klevende gebrek te herstellen. Zo zou aangesloten kunnen worden bij het laagste tarief aan opcenten dat geheven wordt door een provincie, bij het gemiddelde tarief van de door de 12 provincies geheven opcenten, of bij het tarief aan opcenten van de provincie waarin belanghebbende voorafgaand aan de emigratie heeft gewoond. Uit het stelsel van de wet, de daarin geregelde gevallen en de daaraan ten grondslag liggende beginselen, of de wetsgeschiedenis, laat zich echter onvoldoende duidelijk afleiden welke keuze tussen de verschillende mogelijke oplossingen moet worden gemaakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat die keuze aan de wetgever is voorbehouden en dat de rechtbank niet in het gebrek kan voorzien. Het voorgaande brengt mee dat de naheffingsaanslag – die alleen op de provinciale opcenten betrekking heeft – moet worden vernietigd wegens het ontbreken van een deugdelijke wettelijke grondslag voor de heffing van provinciale opcenten in een geval als dit. Het gelijk is aan belanghebbende.

2.19.

Gelet op hetgeen in 2.17 en 2.18 is overwogen, moet de naheffingsaanslag worden vernietigd.

2.20.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling nu niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

Deze uitspraak is gedaan op 23 april 2015 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr.drs. M.H. van Schaik en mr. M.R.T. Pauwels, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. van Es-Hinnen, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.