Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-02-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:3018, AWB - 14 _ 3572

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-02-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:3018, AWB - 14 _ 3572

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
20 februari 2015
Datum publicatie
13 mei 2015
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2015:3018
Zaaknummer
AWB - 14 _ 3572
Relevante informatie
Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 72, Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 84a

Inhoudsindicatie

Overgangsmaatregel benzineauto’s (artikel 84a Wet MRB) en bijstelling leeftijdsgrens oldtimerregeling (artikel 72 Wet MRB)

De rechtbank oordeelt dat een beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod in de zin van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, hier niet slaagt. Immers personenauto’s rijdend op diesel zijn rechtens en feitelijk niet vergelijkbaar met personenauto’s rijdend op benzine. Verder oordeelt de rechtbank dat met de verhoging van de leeftijdsgrens van 30 naar 40 jaar de wetgever niet getreden is buiten de ruime beoordelingsmarge die hem toekomt onder artikel 1 van het EP. Voorts heeft de gewijzigde regeling in het onderhavige geval niet geleid tot een dusdanige belastingheffing dat sprake is van een ‘excessive burden’.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer AWB 14/3572

uitspraak van 20 februari 2015

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 13 juni 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de voldoening op aangifte van motorrijtuigenbelasting over het tijdvak 19 maart 2014 tot en met 18 juni 2014.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2015 te Breda. Aldaar is verschenen, belanghebbende, en namens de inspecteur [verweerder]. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak is verzonden.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

wijst het verzoek om schadevergoeding af.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende is volgens het kentekenregister vanaf 19 december 2011 houder van de personenauto met het kenteken [kenteken] (hierna: het motorrijtuig). De datum van eerste toelating van het motorrijtuig is 7 september 1984. Het motorrijtuig rijdt op diesel.

2.2.

Belanghebbende heeft het motorrijtuig in Duitsland gekocht voor € 1.600. Vervolgens heeft belanghebbende het motorrijtuig laten repareren voor € 2.500.

2.3.

Op 1 januari 2012 was het motorrijtuig ruim 27 jaar oud. Met dagtekening 6 januari 2012 is aan belanghebbende ter zake van het motorrijtuig een ‘Vrijstellingsbeschikking motorrijtuigenbelasting vrijstelling 25 jaar en ouder’ (hierna: de vrijstellingsbeschikking) afgegeven.

2.4.

Tot en met 31 december 2013 bevatte de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB) een vrijstelling voor motorrijwielen ouder dan 30 jaar met een overgangsregeling voor motorrijwielen ouder dan 25 jaar (artikel 72, eerste lid, onderdeel b en vierde lid) en was belanghebbende voor het motorrijtuig geen motorrijtuigenbelasting verschuldigd. Op 1 januari 2014 is artikel 72, eerste lid, onderdeel b, van de Wet MRB gewijzigd en is de leeftijdseis voor volledige vrijstelling van motorrijtuigenbelasting verhoogd naar 40 jaar. Daarbij is een overgangsregeling ingevoerd waardoor voor bestaande situaties de vrijstelling op verzoek werd gehandhaafd (artikel 84a Wet MRB). De overgangsregeling geldt echter alleen voor motorrijtuigen die zijn bestemd te worden aangedreven door een kracht die uitsluitend wordt ontleend aan benzine. De wijziging leidde er voor belanghebbende toe dat hij met ingang van het eerste tijdvak na 1 januari 2014 voor het motorrijtuig motorrijtuigenbelasting is verschuldigd.

2.5.

De inspecteur heeft aan belanghebbende in december 2013 een informatiebrief verzonden waarin laatstgenoemde op de hoogte is gesteld van de wetswijziging. Met dagtekening 21 maart 2014 is de rekening motorrijtuigenbelasting voor het tijdvak 19 maart 2014 tot en met 18 juni 2014 van € 331 naar belanghebbende gestuurd. Voornoemd bedrag heeft belanghebbende op 18 maart 2014 voldaan. Daartegen heeft belanghebbende bij brief van 22 maart 2014, ontvangen door de inspecteur op 3 april 2014, bezwaar gemaakt.

2.6.

Vanaf 23 maart 2014 is het kenteken van het motorrijtuig geschorst in de zin van hoofdstuk IV, paragraaf 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (artikel 19 van de Wet MRB). De schorsing heeft tot een teruggave geleid van € 321. Belanghebbende heeft vervolgens het motorrijtuig in Duitsland verkocht voor € 2.000.

2.7.

Belanghebbende heeft een ander motorrijtuig aangeschaft. Voor dat motorrijtuig is belanghebbende jaarlijks € 304 aan motorrijtuigenbelasting verschuldigd.

2.8.

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

  1. Is door de in 2012 afgegeven vrijstellingsbeschikking bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat voor het motorrijtuig geen motorrijtuigenbelasting verschuldigd is?

  2. Is het in strijd met het gelijkheidsbeginsel dat de overgangsregeling van artikel 84a van de Wet MRB alleen geldt voor benzineauto’s?

  3. Leidt de wijziging van artikel 72 van de Wet MRB (tekst 2014) tot aantasting van het recht van eigendom en strijdigheid met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM?

  4. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de waardevermindering van het motorrijtuig en van de jaarlijks verschuldigde motorrijtuigenbelasting van € 304 voor het vervangende motorrijtuig?

Ter zitting is tussen partijen komen vast te staan dat de waardevermindering van het motorrijtuig als gevolg van voormelde wetswijziging € 1.000 is.

Vertrouwensbeginsel?

2.9.

Belanghebbende heeft gesteld dat hij het motorrijtuig heeft aangeschaft in de wetenschap dat voor dat motorrijtuig geen motorrijtuigenbelasting was verschuldigd en dat hij, nu voor het motorrijtuig een vrijstellingsbeschikking is afgegeven en aan deze vrijstelling geen nadere beperkingen in tijd of omvang zijn gesteld, erop mag vertrouwen dat hij de vrijstelling mag behouden.

2.10.

De in 2012 afgegeven vrijstellingsbeschikking was in overeenstemming met de toen geldende wettelijke bepalingen. Aan die vrijstelling is wettelijke grondslag komen te ontvallen door de wetswijziging per 1 januari 2014. Daarmee is ook de rechtsgrond aan de beschikking komen te vervallen. Uit de vrijstellingsbeschikking blijkt niet dat deze eeuwigdurend en zelfs bij wijziging van de formele wetgeving van kracht blijft. Reeds daarom kan belanghebbende er geen in rechte te honoreren vertrouwen aan ontlenen dat ter zake van het onderhavige motorrijtuig de vrijstelling voor de motorrijtuigenbelasting ook na 1 januari 2014 van toepassing zou blijven. Derhalve faalt het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel.

Gelijkheidsbeginsel?

2.11.

Belanghebbende stelt dat het in strijd is met het gelijkheidsbeginsel dat de wetgever voor personenauto’s rijdend op benzine die vóór 1 januari 1988 voor het eerst in gebruik zijn genomen wel een overgangsmaatregel heeft getroffen en niet voor personenauto’s rijdend op diesel. Naar de rechtbank begrijpt doet belanghebbende daarmee een beroep op het discriminatieverbod van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM.

2.12.

Bij de invoering van de Wet MRB 1994 was het kabinet van mening dat in het algemeen met auto's van 20 jaar en ouder slechts sporadisch gebruik werd gemaakt van de weg. Met de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor personenauto’s van ten minste 25 jaar oud heeft de wetgever beoogd dat die vrijstelling een positieve bijdrage zou leveren aan het behoud van cultureel erfgoed op de Nederlandse openbare wegen. Het ging toen om ongeveer 43.000 personenauto’s (MvA, Kamerstukken II 1991/92, 22 238, nr. 5, p. 27-28 en Nota n.a.v. het Eindverslag, Kamerstukken II 1992/93, 22 238, nr. 8, p. 17).

2.13.

De leeftijdsgrens in artikel 72, eerste lid aanhef en onderdeel b, is per 1 januari 2012 van 25 jaar naar 30 jaar verhoogd. Daarbij is de vrijstelling voor voertuigen ouder dan 25 jaar bevroren. Dat betekent dat voertuigen die op 31 december 2011 jonger waren dan 25 jaar niet meer van de vrijstelling gebruik konden maken (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, nr. 31 704, nr. 70). Voor voertuigen die op 31 december 2011 ten minste 25 jaar oud waren, zoals het onderhavige, is een overgangsmaatregel getroffen (artikel 72, vierde lid, van de Wet MRB).

2.14.

In de periode 1 januari 2008 tot begin 2013 is zowel het aantal oldtimers (auto’s van ten minste 25 jaar oud) als het gebruik daarvan substantieel toegenomen. Het aantal is met 40% gegroeid (van 215.000 oldtimers naar 305.000 oldtimers). De wetgever achtte de toename zowel vanuit budgettaire beheersbaarheid als vanuit milieuoogpunt ongewenst. (MvT, Kamerstukken 2013/14, 33 752, nr. 3 pg. 14).

2.15.

Volgens de Staatssecretaris van Financiën maakten oldtimers op 1 januari 2012 circa 4% uit van het wagenpark en zijn auto’s met bouwjaar 1986, maar ook met bouwjaar 1985 en 1984, relatief sterk vertegenwoordigd in het wagenpark. Verder valt het de staatssecretaris op dat van de dieselauto’s het grootste deel recent is geïmporteerd, namelijk bijna 75% van de dieselauto’s met bouwjaar 1986. (Brief Staatssecretaris van Financiën van 15 april 2013, nr. DV/2013/142U).

2.16.

Na intensief overleg met de vertegenwoordigers van de oldtimerbranche, te weten FEHAC, KNAC, FOCWA, ANWB, RAI en BOVAG, heeft de Staatssecretaris van Financiën overeenstemming weten te bereiken over een regeling waarin de oldtimerliefhebber wordt ontzien en de huidige vrijgestelde veelrijder wordt geraakt. De overeenstemming hield onder meer in dat vanaf 1 januari 2014 alle soorten motorrijtuigen van 40 jaar en ouder van motorrijtuigenbelasting zijn vrijgesteld. (Brief Staatssecretaris van Financiën van 24 april 2013, nr. DV/2013/205M).

2.17.

In de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel tot wijziging van de motorrijtuigenbelasting voor zogenaamde oldtimers, is de beperking van de overgangsregeling tot benzineauto’s als volgt toegelicht:

“Personen- en bestelauto’s op diesel of LPG van 26 jaar en ouder maar die nog geen 40 jaar oud zijn komen niet in aanmerking voor de overgangsregeling. Voor deze auto’s geldt geen overgangsrecht en dat betekent dat voor deze auto’s het volle MRB-tarief verschuldigd is. Hierbij zij bedacht dat met name relatief jonge geïmporteerde diesel- en LPG-oldtimers bestemd zijn voor dagelijks gebruik, veel meer dan benzine-oldtimers. Uitgangspunt is dat het cultureel rijdend erfgoed behouden blijft en het dagelijks gebruik van oldtimers zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het milieuaspect speelt daarnaast een belangrijke rol om de diesels niet in aanmerking te laten komen voor de begunstigende overgangsregeling.” (Kamerstukken II 2013/14, 33752, nr. 3, onderdeel 4.5).

2.18.

De rechtbank is van oordeel dat het beroep van belanghebbende op schending van het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod in de zin van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, niet slaagt, reeds omdat personenauto’s rijdend op diesel rechtens en feitelijk niet zodanig vergelijkbaar zijn met personenauto’s rijdend op benzine dat sprake is van gelijke gevallen omdat het soort brandstof waarvan een motorrijtuig gebruik maakt, van wezenlijk belang is voor het soort auto.

2.19.

Maar zelfs indien wel sprake zou zijn van gelijke gevallen, faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een door de bepalingen van het EVRM en het IVBPR verboden ongelijke behandeling moet worden vooropgesteld dat deze bepalingen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij komt aan de wetgever een zekere beoordelingsvrijheid toe, zowel bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor deze doeleinden als gelijke gevallen moeten worden beschouwd als bij het beantwoorden van de vraag of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Uit de in 2.12 tot en met 2.17 weergegeven wetsgeschiedenis blijkt dat voor dieselauto’s onder meer vanwege milieuoverwegingen geen overgangsregeling is getroffen. De rechtbank acht dat een heel redelijk uitgangspunt en is van oordeel dat de wetgever daarbij binnen de voor hem geldende ruime beoordelingsvrijheid is gebleven.

2.20.

Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de wijziging van de Wet MRB in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht, algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de Grondwet. De rechtbank overweegt als volgt. De Wet MRB is een wet in formele zin. De rechtbank is op grond van het bepaalde in artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk niet bevoegd de innerlijke waarde van de wet te beoordelen. Daarnaast verbiedt artikel 120 van de Grondwet de rechter een wettelijke regeling te toetsen aan het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel of aan het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur.

Strijdigheid met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM?

2.21.

Het beroep van belanghebbende op het recht op ongestoord genot van eigendom van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP), wordt eveneens verworpen.

2.21.1.

Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), is inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk of rechtspersoon gerechtvaardigd indien de inbreuk in overeenstemming is met het nationale recht (‘lawful’), de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient en er een redelijke mate van evenredigheid is tussen de gebruikte middelen en het doel dat wordt nagestreefd. Dit laatste vereist het bestaan van een redelijke verhouding (‘fair balance’) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last (‘individual and excessive burden’). Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe.

2.21.2.

Uit de in 2.12 tot en met 2.17 weergegeven wetsgeschiedenis van artikel 72 van de Wet MRB volgt dat de wetgever de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting in het leven heeft geroepen om houders van oldtimers te stimuleren tot het behouden van cultureel erfgoed. Door de jaren heen is het aantal oldtimers in Nederland substantieel toegenomen. Daar waar het toen bij de invoering van de Wet MRB 1994 om ongeveer 43.000 oldtimers ging, gaat het in het begin van 2013 om 305.000 oldtimers. De wetgever beoogt met de wetswijziging een verdere toename van de import van (jonge) onzuinige en vervuilende oldtimers te beperken. Daarmee is de wetgever naar het oordeel van de rechtbank niet getreden buiten de ruime beoordelingsmarge die hem toekomt onder artikel 1 van het EP. Verder is de rechtbank van oordeel dat op het individuele niveau van belanghebbende de gewijzigde regeling niet heeft geleid tot een dusdanige belastingheffing dat sprake is van een ‘excessive burden’. Weliswaar is een waardevermindering van € 1.000 voor een student als belanghebbende niet irrelevant, maar het bedrag is ook niet zodanig hoog dat het als “excessive” kan worden aangemerkt.

2.22.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

Schadevergoeding en proceskosten

2.23.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Van een schadevergoeding als door belanghebbende verzocht kan geen sprake zijn nu het beroep ongegrond is (artikel 8:73 Awb).

Deze uitspraak is gedaan op 20 februari 2015 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr.drs. M.M. de Werd, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.