Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-01-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:359, AWB - 14 _ 1071
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-01-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:359, AWB - 14 _ 1071
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 23 januari 2015
- Datum publicatie
- 18 februari 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2015:359
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 1071
- Relevante informatie
- Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024]
Inhoudsindicatie
Reisaftrek van artikel 3.87 van de Wet inkomstenbelasting 2001; vrije bewijsleer.
De door belanghebbende overgelegde reisverklaring kan ondanks tekortkomingen worden aangemerkt als een reisverklaring in de zin van artikel 16, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling IB 2001.
Nu door de inspecteur niet wordt bestreden dat belanghebbende in het onderhavige jaar met het openbaar vervoer naar haar werk placht te reizen en dat zij de kosten daarvan zelf heeft betaald, is het leveren van bewijs door belanghebbende ter zake niet (meer) aan de orde. Belanghebbende heeft daarom recht op reisaftrek voor de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer AWB 14/1071
Uitspraak van 23 januari 2015
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 9 januari 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar over het jaar 2011 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [aanslagnummer].H.16.01).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2015 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigde (vader) [gemachtigde], en namens de inspecteur, [verweerder].
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.001;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende woonde in het onderhavige jaar in [woonplaats] en werkte in loondienst bij[A BV] in Helmond, [vestiging].
Voor het woon-werkverkeer heeft belanghebbende in 2011 gebruik gemaakt van het openbaar vervoer. Belanghebbende reisde vanaf 1 januari 2011 tot 1 juni 2011 met losse kaartjes. Van 1 juni 2011 tot en met 18 augustus 2011 reisde zij met de ov-chipkaart. Vanaf 19 augustus 2011 heeft zij een abonnement op haar ov-chipkaart. Belanghebbende ontving van haar werkgever geen reiskostenvergoeding.
Belanghebbende heeft een reisverklaring, gedagtekend 10 december 2013, van de werkgever overgelegd. Daarnaast heeft zij een betalingsoverzicht overgelegd, waaruit blijkt dat zij regelmatig met een pinpas bedragen aan de Nederlandse Spoorwegen heeft betaald, in [woonplaats] en Helmond.
Belanghebbende heeft in haar aangifte verzocht om een reisaftrek openbaar vervoer van € 957 (categorie 20 - 30 km). Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur de reisaftrek openbaar vervoer niet verleend en het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 15.429.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende voor het onderhavige jaar recht heeft op de reisaftrek als bedoeld in artikel 3.87 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
Op de belastingplichtige rust de bewijslast voor de reisaftrek. Als de belastingplichtige daarbij een beroep doet op een reisverklaring van de werkgever, moet hij die verklaring aan de inspecteur kunnen laten zien. Dit vloeit voort uit artikel 3.87, negende lid, van de Wet IB 2001. Met betrekking tot het feitelijk gereisd hebben met openbaar vervoer geldt vanaf 2011 de vrije bewijsleer. In artikel 16, derde lid, van de Uitvoeringsregeling IB 2001 stond dat de belastingplichtige de reisverklaring en de plaatsbewijzen op verzoek aan de inspecteur doet toekomen. Deze bepaling is op 1 juli 2014 vervallen, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2011. (Ministeriële regeling van 17 juni 2014, nr. IZV 2014/120, Stcrt. 2014, 17396).
Belanghebbende heeft als bewijs een reisverklaring, gedagtekend 10 december 2013, van de werkgever overgelegd en een betalingsoverzicht van door haar gekochte treinkaartjes. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat zij vier dagen in de week werkte. Tijdens de Kerst en Pasen werkte zij extra. Het adres van [A BV] waar zij werkte, is [adres] in Helmond. Zij ging ’s ochtends met de fiets naar station [woonplaats] en nam daar de trein naar Helmond. Van station Helmond fietste zij vervolgens naar [A BV]. Soms moest ze zo vroeg beginnen dat zij niet met de trein kon gaan. Het kwam ook voor dat de trein helemaal niet reed of dat ze niet op het station kon komen omdat haar fiets vast stond. Op die dagen regelde ze haar eigen vervoer. Ze reed dan met een collega mee of ze nam de bus. Voor die dagen heeft zij dus ook geen treinkaartjes gekocht.
De inspecteur heeft betoogd dat de reisaftrek niet kan worden toegekend omdat de door belanghebbende overgelegde reisverklaring niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 16, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Zo is niet vermeld op welk jaar de verklaring betrekking heeft, het werkadres van de werkgever ontbreekt en er wordt een onjuist aantal werkdagen per week vermeld. Volgens de betalingsbewijzen heeft zij namelijk in 2011 maximaal 3 dagen per week gereisd tussen woning en werk in plaats van minimaal 4 zoals in de reisverklaring staat, aldus de inspecteur. Ter zitting heeft de inspecteur desgevraagd verklaard niet te betwisten dat belanghebbende in het onderhavige jaar met de trein heeft gereisd tussen haar woning in [woonplaats] en haar werk in Helmond.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met haar geloofwaardige verklaring ter zitting en de betalingsbewijzen in het onderhavige geval voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2011 ten minste vier dagen in de week naar haar werk placht te reizen, zoals in de reisverklaring staat vermeld. De omstandigheid dat in de reisverklaring niet is vermeld op welk jaar de verklaring betrekking heeft en het werkadres van de werkgever ontbreekt, is in dit geval geen reden om de reisverklaring buiten beschouwing te laten. De naam van de werkgever is immers wel vermeld bij de ondertekening van die verklaring en deze werkgever heeft slechts één vestiging. De omstandigheid dat de verklaring is ondertekend op 10 december 2013 en naar de tekst van die verklaring betrekking heeft op de periode daarvoor, brengt de rechtbank tot het oordeel dat deze tekortkomingen redelijkerwijs niet kunnen leiden tot het oordeel dat die verklaring niet kan worden aangemerkt als een reisverklaring in de zin van artikel 16, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling IB 2001.
Door de inspecteur wordt niet bestreden dat belanghebbende in het onderhavige jaar met het openbaar vervoer voor haar werk naar Helmond placht te reizen en dat zij de kosten daarvan zelf (zij ontving geen reiskostenvergoeding) heeft betaald. Het leveren van bewijs door belanghebbende ter zake is niet (meer) aan de orde. Feiten die door de wederpartij niet worden weersproken behoeven immers geen bewijs (vgl. Hoge Raad, 1 april 2005, nr. 39689, ECLI:NL:HR:2005:AT3023). Belanghebbende heeft daarom recht op reisaftrek.
Voor dat geval heeft de inspecteur gesteld dat de reisafstand ingevolge artikel 3.87, eerste lid, van de Wet IB 2001 is ‘de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand’. Voor belanghebbende is de reisafstand 14 km, van station [woonplaats] naar station Helmond. Belanghebbende heeft reisaftrek verzocht voor een reisafstand van meer dan 20 km, zijnde van haar huisadres naar haar werkadres.
Het doel van de reisaftrek is het stimuleren van het gebruik van het openbaar vervoer voor woon-werkverkeer. De rechtbank verwijst naar de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001 waarbij ter zake van artikel 3.87 van de Wet IB 2001 onder meer het volgende is opgemerkt:
'Om het gebruik van het openbaar vervoer voor reizen van woning naar werk verder te stimuleren is de aftrek van kosten voor regelmatig woon-werkverkeer alleen mogelijk bij gebruik van het openbaar vervoer. De reisaftrek is daarom alleen van toepassing op regelmatig woon-werkverkeer waarbij de reisafstand geheel of gedeeltelijk per openbaar vervoer is afgelegd. Hierbij wordt alleen de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand in aanmerking genomen voor het bepalen van het in aftrek te brengen bedrag.' ( MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 130.)
Uit het voorgaande volgt dat de reisafstand van belanghebbende 14 km bedraagt. Belanghebbende heeft daarom overeenkomstig artikel 3.87, vierde lid, van de Wet IB 2001 recht op een reisaftrek van € 428 (categorie 10 - 15 km). Dit betekent dat het belastbaar inkomen uit werk en woning is verminderd tot € 15.001 (€ 15.429 min € 428). Het beroep is gegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Deze uitspraak is gedaan op 23 januari 2015 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.