Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-07-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:4483, AWB - 14 _ 4439
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-07-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:4483, AWB - 14 _ 4439
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 15 juli 2015
- Datum publicatie
- 7 april 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2015:4483
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:75, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 4439
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer AWB 14/4439
uitspraak van 15 juli 2015
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 31 maart 2014 aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 28 februari 2014 een naheffingsaanslag loonheffingen van € 183.300 met nummer [aanslagnummer] (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd.
Bij brief van 28 april 2014, door de inspecteur ontvangen op 29 april 2014, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
De inspecteur heeft bij kennisgeving van 25 juni 2015 de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd met € 7.800 tot € 175.500.
Bij brief van 2 juli 2014 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
Belanghebbende heeft bij brief van 16 juli 2014, ontvangen bij de rechtbank op 18 juli 2014, beroep ingesteld tegen het niet doen van uitspraak op bezwaar. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 juli 2014 het bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen. Deze uitspraak is naar een onjuist adres verzonden. De inspecteur heeft een kopie daarvan op 28 juli 2014 aan het juiste adres verzonden. Een afschrift daarvan heeft belanghebbende bij brief van 4 augustus 2014 doorgestuurd naar de rechtbank.
De inspecteur heeft op 6 augustus 2014 ter zake van het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft bij brief van 4 september 2014 het beroep aangevuld en daarbij tevens de inhoudelijke gronden tegen de afwijzing van het bezwaar aangevoerd.
De inspecteur heeft op 17 november 2014 een tweede verweerschrift, reagerend op de aanvulling van het beroep, ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2015 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de bestuurder van belanghebbende, [persoon A] , bijgestaan door [persoon B] , vergezeld door de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde] , verbonden aan [kantoor] te Heerlen, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met het afschrift van deze uitspraak wordt meegezonden.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
[persoon A] , geboren op [datum 1] 1961 (hierna: [persoon A] ), is vanaf 7 september 1987 in loondienst geweest bij [de stichting] in Nederland, gevestigd in [plaats] (hierna: [de stichting] ).
Bij beschikking van de kantonrechter te Roermond van [datum 2] is de arbeidsovereenkomst tussen [persoon A] en [de stichting] met ingang van [datum 3] 2013 ontbonden. Aan [persoon A] is bij voormelde beschikking een vergoeding op grond van artikel 7:685, achtste lid, van het Burgerlijk Wetboek toegekend. De vergoeding bedraagt € 352.500. Bij het toekennen van die vergoeding heeft de kantonrechter, voor zover hier van belang, als volgt overwogen:
“2.4. De kantonrechter stelt voorop dat niet alleen uit de stukken maar vooral ook uit het
verhandelde ter terechtzitting is gebleken van een volstrekt verstoorde arbeidsverhouding
tussen partijen. Na de beschikking van de kantonrechter van [datum 4] 2010 waarin het
ontbindingsverzoek van [de stichting] is afgewezen, hebben de tegenstellingen zich alleen maar
verdiept. Incidenten en gebeurtenissen werden op een dusdanige wijze ervaren en uitgelegd dat de kloof tussen [de stichting] en [persoon A] alleen maar groter werd. Door partijen zijn vele voorbeelden genoemd. Naar het oordeel van de kantonrechter voert het te ver om in het kader van deze beschikking alle door partijen aangevoerde voorvallen aan een nadere
beschouwing te onderwerpen. In ieder geval is bijzonder duidelijk geworden dat met voortzetting van het dienstverband geen enkel redelijk doel meer kan worden bereikt. Deze totaal verstoorde arbeidsverhouding is ook door [persoon A] bepaald niet ontkend. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter partijen dan ook medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst zal worden ontbonden op grond van deze volstrekt verstoorde arbeidsverhouding.
Resteert het antwoord op de vraag of aan [persoon A] een vergoeding ex artikel 7:685 lid 8 moet worden toegekend, en zo ja, hoe hoog die vergoeding moet zijn. Daarbij is van belang of aan [de stichting] een verwijt kan worden gemaakt van de ontstane situatie.
[persoon A] kan bogen op een dienstverband van meer dan 25 jaar. De tegenstellingen tussen
partijen zijn pas ontstaan tijdens en na [de reorganisatie] toen de functie van
[functienaam] werd ingevoerd. [persoon A] moest solliciteren naar deze functie, zoals
vele anderen. Toen hij niet werd benoemd in deze nieuwe functie werd hij niet alleen
vrijgesteld van arbeid maar kreeg hij ook een entreeverbod bij [de vestigingen] . Hoewel hier
kennelijk sprake is van een standaardprocedure, doet dit merkwaardig aan. Verder is van
belang hoe partijen met elkaar zijn omgegaan na de beschikking van de kantonrechter van Venlo van [datum 5] 2010 waarin het verzoek van [de stichting] tot ontbinding van de
arbeidsovereenkomst met [persoon A] werd afgewezen.
Naar aanleiding van een klacht van [persoon A] over het optreden van zijn leidinggevende
[persoon C] , heeft de klachtencommissie seksuele intimidatie en andere
ongewenste omgangsvormen op het werk een onderzoek ingesteld en op [datum 6] 2012
een advies uitgebracht. Dit volledige rapport is in eerste instantie door [persoon A] in het geding gebracht. [de stichting] heeft daartegen bezwaar gemaakt met de mededeling dat [persoon A] door het in het geding brengen van het volledige rapport, zijn plicht tot geheimhouding heeft geschonden. Zijdens [de stichting] is eveneens nog opgemerkt dat de commissie, blijkens de inhoud van haar onderzoeksverslag, buiten de aan haar opgedragen taak is getreden. De
kantonrechter is echter van oordeel dat, nu hij kennis heeft kunnen nemen van de inhoud
van het onderzoeksverslag en het advies, hieraan niet volledig voorbij kan worden gegaan in het kader van de onderhavige civiele procedure.
Blijkens voormeld verslag zijn in het kader van de klacht van [persoon A] diverse personen
gehoord. De commissie concludeert dat uit de overgelegde stukken onomstotelijk blijkt dat na december 2010 continu op [persoon A] is gelet en dat [persoon A] aldus in een geïsoleerde positie is komen te verkeren waardoor er een soort loopgravenoorlog tussen hem en de leiding van [de stichting] Venlo is ontstaan. De commissie meent verder dat er sprake is van verschillende vormen van pesten/mobbing die de conclusie billijken dat er sprake is van stelselmatig pesten van [persoon A] . Hem is vanaf het begin geen credit gegeven. De functioneringsverslagen over hem zijn van meer dan gemiddelde lengte, daarin wordt op alle slakken zout gelegd, aldus de commissie.
Uit het voorgaande, en vooral ook uit de aan de conclusies van de commissie ten grondslag gelegde verklaringen, concludeert de kantonrechter dat [de stichting] wel degelijk een verwijt valt te maken van de ontstane situatie. Bepaald niet valt vol te houden dat [persoon A] na zijn terugkomst in december 2010 een eerlijke kans heeft gekregen om zich te bewijzen in de nieuwe functie. Daar komt bij dat [de stichting] , naar achteraf bleek ten onrechte, gedurende de maanden juli, augustus, september, oktober en november 2012 de salarisbetaling aan [persoon A] tijdens ziekte heeft opgeschort. De aankondiging van een procedure was noodzakelijk om [de stichting] te bewegen tot betaling van dit salaris. Dat [de stichting] het niet eens was met het oordeel van het UWV doet hieraan niets af.
Al deze omstandigheden in aanmerking nemend is de kantonrechter van oordeel dat aan
[persoon A] een vergoeding toekomt conform de kantonrechtersformule waarbij correctiefactor C wordt gesteld op 2.5. (…)
De arbeidsovereenkomst zal worden ontbonden met ingang van 1 mei 2013 en aan
[persoon A] zal een vergoeding ex artikel 7:685 lid 8 worden toegekend ter grootte van
€ 352.500,00 bruto ten titel van suppletie op de toe te kennen uitkering krachtens de sociale wetgeving danwel elders te verwerven salaris.”
Bij de vergoeding zoals door de kantonrechter is vastgesteld, is gebruik gemaakt van de kantonrechtersformule: A-factor x brutosalaris x C-factor. Daarbij is uitgaan van een A-factor van 25 (het aantal dienstjaren), een brutosalaris inclusief vakantiegeld en emolumenten van € 5.640, en een C-factor van 2,5. Volgens partijen is een C-factor van 1 gebruikelijk.
Tussen de inspecteur en belanghebbende hebben diverse gesprekken plaatsgevonden ter zake van de belastbaarheid van de vergoeding zoals die door de kantonrechter is vastgesteld. In één van die gesprekken heeft de inspecteur toegezegd dat van voormelde vergoeding een bedrag van € 15.000 wegens de aantasting van de goede naam als een vergoeding voor immateriële schade kan worden aangemerkt en dus onbelast is.
De inspecteur heeft de gehele vergoeding van € 352.500 aangemerkt als loon en belast tegen een tarief van 52% (zie 1.1). Vervolgens heeft de inspecteur, conform de onder 2.3 vermelde toezegging, de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd (zie 1.3).
3 Geschil
In geschil is uitsluitend het antwoord op de volgende vragen:
-
Heeft de inspecteur de wettelijke dwangsom verbeurd wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar?
-
Tot welke hoogte ziet de vergoeding van € 352.500 van [de stichting] aan [persoon A] op een vergoeding van immateriële schade, die voor de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) niet belast is als loon?
Belanghebbende is van mening dat de wettelijke dwangsom is verbeurd en dat een bedrag van € 211.500 als vergoeding van immateriële schade moet worden aangemerkt. De inspecteur is van mening dat een dwangsom van € 200 is verbeurd en dat maximaal € 15.000 als een vergoeding van immateriële schade kan worden aangemerkt.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 73.320 (52% van € 141.000). De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.