Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-01-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:472, AWB - 14 _ 2605

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-01-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:472, AWB - 14 _ 2605

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
22 januari 2015
Datum publicatie
18 februari 2015
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2015:471
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2605
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023]

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting

Belanghebbende heeft voor de jaren 2009 en 2010 bedragen uitgekeerd aan een ANBI (de Stichting). Belanghebbende wil de uitgekeerde bedragen op grond van artikel 9, lid 1 onderdeel h van de Wet Vpb ten laste van haar (geconsolideerde) belastbare winst brengen. Belanghebbende heeft een aanzienlijk deel van haar winsten uiteindelijk niet uitgekeerd aan de Stichting. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar werkzaamheden (nagenoeg) uitsluitend zijn gericht op de verkrijging van gelden die zullen worden uitgekeerd aan de Stichting. Verder heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de niet uitgekeerde winsten redelijkerwijs noodzakelijk waren voor de continuïteit van de onderneming.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers AWB 14/2605 en AWB 14/2606

uitspraak van 22 januari 2015

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 24 maart 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2009 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van € 1.461.632 (aanslagnummer [aanslagnummer].V.96.0112) en de voor het jaar 2010 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van € 3.110.327 (aanslagnummer [aanslagnummer].V.06.0112).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Venlo en namens de inspecteur, [verweerder].

Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak aan partijen is verzonden.

1 Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

2 Gronden

2.1.

[Stichting I] (hierna: de Stichting) is houder van alle certificaten van aandelen in belanghebbende. De certificaten zijn uitgegeven door de [Stichting II] (hierna: SAR), die alle aandelen in belanghebbende bezit.

2.2.

Belanghebbende vormt met haar dochtervennootschappen [A BV], [B BV] en [C BV] een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb). [B BV] en [C BV] zijn op [datum] 2009 opgericht.

2.3.

Belanghebbende richt zich, al dan niet via haar dochtervennootschappen, volgens haar statuten op (a) ontwikkeling, aan- en verkoop van aspergerassen; (b) ontwikkeling, aan- en verkoop van rassen anders dan aspergerassen; (c) het zelf vermeerderen of aankopen van vermeerderd uitgangsmateriaal en het wereldwijd afzetten daarvan; (d) het uitvoeren en afzetten van agrarisch onderzoek; (e) het ontwikkelen en afzetten van ondersteunende diensten op het gebied van agrarisch onderzoek in het algemeen en ten behoeve van veredeling in het bijzonder, en (f) het ontwikkelen en afzetten van agrarische adviesdiensten.

2.4.

De inspecteur heeft bij beschikking van 20 oktober 2009 de Stichting vanaf 29 september 2009 aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling (ANBI). Op verzoek van de Stichting heeft de inspecteur bij beschikking van 10 mei 2012 de ANBI-status met ingang van 1 maart 2012 ingetrokken.

2.5.

Belanghebbende en de Stichting zijn, met dagtekening 9 november 2009, een schriftelijke overeenkomst (hierna: “de overeenkomst”) aangegaan. Partijen zijn daarbij onder meer overeengekomen dat belanghebbende op grond van artikel 9, eerste lid aanhef en onder h, van de Wet Vpb jaarlijks de commerciële geconsolideerde winst gedeeltelijk uitkeert aan de Stichting, voor zover de winsten niet nodig zijn voor de continuïteit van de onderneming van belanghebbende en de daarmee verbonden vennootschappen. De overeenkomst is gesloten voor de duur van 5 jaar met als ingangsdatum 29 september 2009. Na het verstrijken van de termijn wordt deze met 5 jaar verlengd, tenzij de overeenkomst is opgezegd. De inspecteur heeft aangevoerd dat de overeenkomst niet rechtsgeldig is nu bij de contractspartijen belanghebbende genoemd staat, optredend namens een andere vennootschap. De rechtbank verwerpt het standpunt van de inspecteur, nu bij de ondertekenaars van de overeenkomst belanghebbende wel uitdrukkelijk is genoemd en overigens uit de context van de overeenkomst blijkt dat belanghebbende zelf als partij optreedt.

2.6.

Voor het jaar 2009 heeft belanghebbende een totaalbedrag van € 675.000 aan de Stichting uitgekeerd en voor het jaar 2010 een bedrag van € 364.718. Voor het jaar 2011 en voor de periode 1 januari 2012 tot 1 maart 2012 heeft belanghebbende geen gelden uitgekeerd aan de Stichting.

2.7.

Uit de door belanghebbende ingediende aangiften vennootschapsbelasting van de fiscale eenheid voor de jaren 2009 en 2010 blijkt onder meer het volgende:

- het resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening, vóór aftrek van de uitkering aan de Stichting, bedroeg over de jaren 2009 en 2010 respectievelijk € 1.721.875 en € 3.365.304;

- ultimo 2009 en ultimo 2010 bedroegen de aanwezige liquide middelen € 5.972.773, respectievelijk € 7.034.010;

- het eigen vermogen bedroeg ultimo 2009 € 14.356.985 en ultimo 2010 € 16.160.470;

- de kortlopende schulden bedroegen ultimo 2009 en 2010 € 891.454, respectievelijk € 2.122.039; en

- ultimo 2009 en 2010 waren er geen langlopende verplichtingen.

2.8.

Het resultaat van de fiscale eenheid bedroeg voor het jaar 2011 € 2.297.223 en het eigen vermogen bedroeg ultimo 2011 € 17.968.751.

2.9.

In geschil is uitsluitend het antwoord op de vraag of belanghebbende de uitkeringen van € 675.000 en € 364.718 aan de Stichting ten laste van de belastbare winst over respectievelijk de jaren 2009 en 2010 mag brengen op grond van artikel 9, eerste lid aanhef en onder h, van de Wet Vpb.

2.10.

Artikel 9, eerste lid aanhef en onder h van de Wet Vpb (tekst 2009 en 2010) luidt als volgt:

‘Bij het bepalen van de winst komen mede in aftrek bij een lichaam welker werkzaamheid uitsluitend of nagenoeg uitsluitend is gericht op de behartiging van een algemeen maatschappelijk belang of waarvan de werkzaamheid uitsluitend of nagenoeg uitsluitend is gericht op de verkrijging van gelden die ingevolge de statuten van het lichaam of op grond van een schriftelijke overeenkomst zullen worden uitgekeerd aan een instelling als bedoeld in artikel 16: de uitgaven ten bate van het algemeen maatschappelijk belang alsmede de uitkeringen aan die instelling, tenzij als gevolg van deze aftrek ernstige concurrentieverstoring zou optreden.’

2.11.

Belanghebbende heeft gesteld dat in de overeenkomst expliciet is opgenomen dat haar werkzaamheden uitsluitend of nagenoeg uitsluitend zijn gericht op de verkrijging van gelden die ingevolge de overeenkomst zullen worden uitgekeerd aan de Stichting. Volgens belanghebbende is maar een gedeelte van de geconsolideerde winst uitgekeerd, omdat de overige winst noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming.

2.12.

De rechtbank overweegt als volgt.

2.12.1.

Voor aftrek van de aan de Stichting uitgekeerde bedragen is slechts plaats indien aan de eisen van artikel 9, eerste lid aanhef en onder h van de Wet Vpb is voldaan. De rechtbank stelt voorop dat artikel 9, eerste lid aanhef en onder h van de Wet Vpb naar haar oordeel niet de eis omvat dat belanghebbende haar winst terstond (nagenoeg) geheel uitkeert, doch alleen dat belanghebbendes werkzaamheden (nagenoeg) uitsluitend zijn gericht op de verkrijging van gelden die zullen worden uitgekeerd aan een ANBI. De rechtbank zal aan de hand van de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval, waaronder die van na 2010 die een licht kunnen werpen op de situatie in 2009 en 2010, toetsen of aan voornoemd criterium is voldaan. De rechtbank merkt daarbij op dat op belanghebbende de last rust om aannemelijk te maken dat zij aan de eisen van voornoemde bepaling heeft voldaan.

2.12.2.

Vaststaat dat belanghebbende een overeenkomst voor de duur van 5 jaar met de Stichting heeft gesloten. De Stichting is tot 1 maart 2012 als een ANBI aangemerkt. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat zij tot op heden geen andere uitkeringen aan de Stichting heeft gedaan dan die genoemd onder 2.6. Dat houdt in dat een aanzienlijk deel van de winsten, te weten € 1.046.875 van 2009, € 3.000.586 van 2010 en € 2.297.223 van 2011 (de gehele winst) niet is uitgekeerd. Belanghebbende heeft gesteld dat een gedeelte van de met de werkzaamheden verkregen gelden in de onderneming moest blijven om de continuïteit van de onderneming te kunnen waarborgen. Volgens belanghebbende raakte de aspergemarkt verzadigd en heeft haar bestuur in onderhavige jaren zich met het boog op het ontwikkelen van nieuwe markten ook beziggehouden met de kweek van aardbeien ([B BV]) en champignons ([C BV]). Bovendien liep er een procedure, waardoor men voorzichtig wilde zijn met het uitkeren van de winsten. Met deze enkele, niet nader onderbouwde verklaring heeft belanghebbende tegenover de betwisting van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de niet uitgekeerde winsten redelijkerwijs noodzakelijk waren voor de continuïteit van de onderneming. Zo blijkt uit de aangiften Vpb (zie 2.7) dat de solvabiliteit van de onderneming uitstekend was, dat er aanzienlijke bedragen aan liquide middelen in de onderneming aanwezig waren en dat er sprake was van een substantieel en jaarlijks toenemend eigen vermogen. Gelet hierop heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat haar werkzaamheden (nagenoeg) uitsluitend zijn gericht op de verkrijging van gelden die zullen worden uitgekeerd aan de Stichting. De stelling van belanghebbende dat ingevolge de overeenkomst alle winsten die niet nodig waren voor de continuïteit van de onderneming moesten worden uitgekeerd, doet daar niet aan af, nu dat in werkelijkheid niet gebeurd is.

2.12.3.

Belanghebbende heeft verder nog gesteld dat de statuten van belanghebbende bepalen dat bij de ontbinding en liquidatie van de vennootschap een eventueel batig saldo uiteindelijk aan de Stichting wordt uitgekeerd en dat daarmee –op termijn- ook wordt voldaan aan het bepaalde van 9, eerste lid aanhef en onder h van de Wet Vpb. De rechtbank is van oordeel dat deze stelling van belanghebbende niet meebrengt, dat zij verplicht was 'ingevolge de statuten' in de zin van voormeld artikel (zie ook 2.10) uitkeringen aan de Stichting te doen. De statutaire verplichting waar belanghebbende op doelt, vloeit kennelijk voort uit artikel 29 van de statuten, dat de ontbinding regelt. Daarin is geregeld dat een eventuele batig saldo, na voldoening van de schuldeisers, aan de aandeelhouders in verhouding tot ieders bezit aan aandelen wordt uitgekeerd. Die bepaling zegt echter niets over de uitkering van winsten tijdens het bestaan van de vennootschap, zodat ook hiermee naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan is aan het bepaalde van 9, eerste lid aanhef en onder h van de Wet Vpb. Daarvoor is immers een specifiek op voornoemd artikel gestoelde statutaire verplichting vereist. De statutaire bepaling waarop belanghebbende een beroep doet, kan dan ook niet worden aangemerkt als een bepaling als bedoeld in de zin van artikel 9, eerste lid aanhef en onder h van de Wet Vpb op grond waarvan belanghebbende verplicht was uitkeringen aan de Stichting te doen.

2.13.

Gelet op het vorenstaande heeft de inspecteur de aftrek van de aan de Stichting uitgekeerde bedragen van € 675.000 en € 364.718 terecht geweigerd. Derhalve zijn de beroepen ongegrond verklaard.

2.14.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 22 januari 2015 door mr. D. Hund, voorzitter, mr.drs. M.M. de Werd en mr.dr. M.L.M. van Kempen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.