Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-09-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:5923, AWB - 14 _ 5865
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-09-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:5923, AWB - 14 _ 5865
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 4 september 2015
- Datum publicatie
- 20 oktober 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2015:5923
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 5865
Inhoudsindicatie
Te conserveren inkomen bij staking. Stakingswinst over 2010 ten onrechte belast. Onttrekkingswinst pand behoort tot te conserveren inkomen, omdat belanghebbende eind 2010 een herinvesteringsvoornemen had. Ten onrechte gewone aanslag opgelegd in plaats van conserverende aanslag.
Aanslag zvw 2010 juist vastgesteld. Artikel 43 Zvw. Artikel 2.8 Wet IB 2001. Tot het bijdrage-inkomen behoort tevens het te conserveren inkomen.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers AWB 14/5865 en 14/5866
uitspraak van 4 september 2015
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraken als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 26 augustus 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de voor het jaar 2010 opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: zvw), alsmede de daarbij vastgestelde beschikkingen heffingsrente, aanslagnummers [aanslagnummer].H.16.01 en W.06.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2015 te Roermond.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur [verweerder]. Belanghebbende en gemachtigde zijn, met bericht aan de rechtbank, niet verschenen.
1 Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep met betrekking tot de aanslag zvw 2010 en de daarbij vastgestelde heffingsrente (14/5866) ongegrond;
- verklaart het beroep met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2010 en de daarbij vastgestelde heffingsrente (14/5865) gegrond;
- vermindert de aanslag ib/pvv 2010 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.064 en handhaaft de overige elementen van de aanslag;
- vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 490;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende exploiteerde zijn onderneming “[A]” aan [adres] te [woonplaats]. Het pand aan [adres] te [woonplaats] behoorde tot zijn ondernemingsvermogen.
Per [datum] 2010 heeft hij zijn onderneming verkocht en daarmee gestaakt. Het pand aan [adres] te [woonplaats] heeft hij verhuurd aan de koper van de onderneming.
Belanghebbende heeft in de aangifte ib/pvv 2010, ingediend op 21 september 2011, € 69.571 stakingswinst toegevoegd aan de herinvesteringsreserve. Dit bedrag bestaat uit:
€ 40.000 aan gerealiseerde winst bij vervreemding goodwill;
€ 2.232 aan gerealiseerde winst bij vervreemding inventaris;
€ 27.339 stakingswinst bij onttrekking ondernemingspand.
Belanghebbende is vanaf [datum] 2010 een nieuwe onderneming gestart in een gehuurd pand, op het gebied van aan- en verkoop en verhuur van onroerende zaken.
De inspecteur heeft de aanslag ib/pvv 2010 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.005, waarbij de stakingswinst van € 69.571, na aftrek van de stakingsvrijstelling van € 3.630, geheel is belast. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de onderhavige aanslag. Bij uitspraak op bezwaar is de aanslag gehandhaafd.
In geschil is het antwoord op de vraag of de stakingswinst in het onderhavige jaar terecht belast is. Tussen partijen is niet in geschil dat het pand in verband met de staking is overgegaan van het ondernemingsvermogen naar het privévermogen van belanghebbende zodat de meerwaarde van het pand in beginsel tot de stakingswinst behoort. Tot slot is de hoogte van de stakingswinst van het ondernemingspand nog in geschil. Belanghebbende betoogt dat de stakingswinst niet € 27.339 (€ 78.000 -/- 50.661) maar € 16.839 (€ 67.500 -/- € 50.661) bedraagt.
Belanghebbende beroept zich primair op artikel 3.64 Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB). Dat artikel bepaalt dat bij het staken van de onderneming de bij staking behaalde winst die is toe te rekenen is aan bedrijfsmiddelen, afzonderlijk wordt bepaald en behandeld wordt als te conserveren inkomen, voor zover aannemelijk wordt gemaakt dat die winst in het jaar van staking dan wel binnen een periode van 12 maanden na staking, zal worden geherinvesteerd in een onderneming waaruit de belanghebbende winst geniet.
De inspecteur stelt dat toepassing van artikel 3.64 Wet IB niet mogelijk is met betrekking tot de onttrekkingswinst van het pand omdat geen sprake is van vervreemdingswinst maar van onttrekking aan het ondernemingsvermogen en verwijst daarvoor naar de jurisprudentie over de herinvesteringsreserve (artikel 3.54 Wet IB). Voorts stelt hij dat belanghebbende het onderhavige jaar niet heeft geherinvesteerd in een nieuwe onderneming, waardoor de stakingswinst alsnog in het onderhavige jaar terecht belast is.
Artikel 3.64 Wet IB luidt als volgt:
“1. Bij het staken van een onderneming wordt op verzoek van de belastingplichtige bij de aangifte de met of bij de staking behaalde winst die is toe te rekenen aan bedrijfsmiddelen en aan herinvesteringsreserves, afzonderlijk bepaald en behandeld als te conserveren inkomen, voorzover aannemelijk wordt gemaakt dat die afzonderlijk bepaalde winst in het jaar van staking, dan wel binnen een periode van 12 maanden na staking, zal worden geherinvesteerd in een onderneming waaruit de belastingplichtige winst geniet.
2. Bij tijdige herinvestering wordt de afzonderlijk bepaalde winst in mindering gebracht op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die door de belastingplichtige ten behoeve van een bestaande of nieuwe onderneming worden aangeschaft of voortgebracht, als ware die winst een herinvesteringsreserve. Daarbij is artikel 3.54 van overeenkomstige toepassing. De inspecteur vermindert vervolgens dienovereenkomstig de conserverende belastingaanslag bij voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van de vermindering.
3. Op verzoek van de belastingplichtige wordt de periode van 12 maanden, bedoeld in het eerste lid, verlengd, indien:
a. in verband met de aard van de aan te schaffen of voort te brengen bedrijfsmiddelen, voor de herinvestering een langer tijdvak is vereist of
b. de herinvestering, mits daaraan een begin van uitvoering is gegeven, door bijzondere omstandigheden is vertraagd.
De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.”
De rechtbank volgt de stellingen van de inspecteur niet en overweegt daartoe als volgt.
Onttrekkingswinst horecapand
Voor de toepassing van artikel 3.64 Wet IB is de jurisprudentie van artikel 3.54 Wet IB niet overeenkomstig van toepassing. De wettekst van artikel 3.64 Wet IB wijkt immers duidelijk af van die van artikel 3.54 Wet IB. Volgens de wettekst van artikel 3.54 Wet IB is de vorming van een herinvesteringsreserve alleen mogelijk indien sprake is van vervreemding van een bedrijfsmiddel. De tekst van artikel 3.64 Wet IB bepaalt dat dat de faciliteit van dit artikel heel in het algemeen geldt voor “bij staking behaalde winst”. In de parlementaire geschiedenis is over dit artikel het volgende opgemerkt:
“Om het proces van herstructurering te bespoedigen is het gewenst dat, waar mogelijk, fiscale belemmeringen bij de herstructurering op bedrijfsniveau worden weggenomen. Het gaat daarbij ook om bepaalde aspecten van de winstbepaling in de inkomstenbelasting (en daarmee ook in de vennootschapsbelasting). Bij herstructurering op bedrijfsniveau in de land- en tuinbouw zal veelal sprake zijn van verplaatsing van het bedrijf naar een ander gebied. In dat geval is in de regel sprake van staking van de ene onderneming en de start van een nieuwe onderneming op een andere plaats hetgeen gepaard gaat met een afrekening in de inkomstenbelasting over de stille reserves van de gestaakte onderneming. De omvorming van de vervangingsreserve in een herinvesteringsreserve lost dit knelpunt niet op, aangezien de herinvesteringsreserve zich niet uitstrekt over de ondernemingsgrens. ”(Kamerstukken II 1999/2000, 27 209, nr. 3, p. 6–7 (MvT)).
Uit de wettekst, noch uit de wetsgeschiedenis is af te leiden dat de wetgever heeft bedoeld de faciliteit van artikel 3:64 Wet IB niet open te stellen bij onttrekking aan het ondernemings-vermogen bij staking.
Herinvesteringsvoornemen
Belanghebbende heeft in het beroepschrift vermeld dat hij diverse pogingen heeft gedaan om een pand aan te kopen voor zijn nieuwe onderneming op onroerend goed gebied en ook om een nieuwe onderneming op horecagebied (onder meer met verkoop van churros) te starten. De inspecteur heeft dat als zodanig niet weersproken. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende voornemens was de stakingswinst te herinvesteren, zowel ten tijde van de staking als ultimo 2010. Aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 3:64 Wet IB is dan voldaan.
Te conserveren inkomen
Vaststaat dat belanghebbende niet binnen 12 maanden een zodanige nieuwe onderneming is gestart. Volgens de inspecteur leidt dat er toe dat de stakingswinst via een gewone aanslag kan worden belast en is niet van belang of die stakingswinst in beginsel behandeld zou moeten worden als te conserveren inkomen. De rechtbank acht dat uitgangspunt onjuist. Indien sprake is van te conserveren inkomen, moet voor dat inkomen een aparte conserverende aanslag worden opgelegd (artikel 2.9 en artikel 9.1 Wet IB). Dat is in dit geval niet gebeurd. Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit het systeem van de wet voort dat de inspecteur de op een conserverende aanslag verschuldigde belasting niet kan heffen via een “gewone” aanslag, zoals hij heeft gedaan. Nu aannemelijk is (zie 2.12) dat belanghebbende eind 2010 een vervangingsvoornemen had, moet de aanslag dus worden verminderd met de te conserveren stakingswinst.
Belanghebbende heeft verzocht de termijn voor vervangende investering van 12 maanden te verlengen omdat de aard van de bedrijfsmiddelen een langere termijn vergt. De wet stelt geen termijn aan dit verzoek. Artikel 3.64, derde lid, Wet IB bepaalt dat de inspecteur op het verzoek beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking. De inspecteur heeft nog geen beschikking afgegeven. De rechtbank kan in het kader van deze procedure geen uitspraak doen over de vraag of het verzoek moet/had moeten worden ingewilligd.
Hetgeen hiervoor is overwogen, leidt tot de conclusie dat het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden verminderd met het bedrag van de stakingswinst ad € 65.941. De stelling van belanghebbende dat de stakingswinst te hoog is vastgesteld omdat het pand minder waard was dan werd aangenomen, behoeft dan geen behandeling meer. In zoverre is het beroep gegrond.
Aanslag zvw 2010
In artikel 42 Zorgverzekeringswet (Zvw) is bepaald dat een de inkomensafhankelijke bijdrage over een jaar wordt geheven over het bijdrage-inkomen van dat jaar. Volgens artikel 43, eerste lid, onderdeel b Zvw, is het bijdrage-inkomen van een jaar het gezamenlijk bedrag van hetgeen door de verzekeringsplichtige in dat jaar is genoten aan belastbare winst uit onderneming, bepaald volgens de regels van afdeling 3.2. van de Wet IB.
Uit artikel 2.8 Wet IB in onderlinge samenhang bezien met de artikelen 2.7. en 2.9. Wet IB, leidt de rechtbank af dat tot het belastbare inkomen uit werk en woning tevens behoort het te conserveren inkomen. Slechts voor de te berekenen belasting wordt het te conserveren inkomen buiten beschouwing gelaten. Dit heeft, naar het oordeel van de rechtbank, tot gevolg dat tot het bijdrage-inkomen in de zin van artikel 43 Zvw tevens behoort het te conserveren inkomen, waardoor de aanslag zvw 2010 juist is vastgesteld.
Gelet op het voorgaande is het beroep met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2010 gegrond verklaard en het beroep met betrekking tot de aanslag zvw 2010 ongegrond.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep (14/5865) redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 490 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraken zijn gedaan op 4 september 2015 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H. van Heel, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.