Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-11-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:7387, AWB - 14 _ 1206
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-11-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:7387, AWB - 14 _ 1206
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 13 november 2015
- Datum publicatie
- 9 december 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2015:7387
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 1206
- Relevante informatie
- Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024]
Inhoudsindicatie
De rechtbank oordeelt onder verwijzing naar haar uitspraak van 8 april 2015 dat een wettelijke grondslag bestaat voor de crisisheffing. Er is geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ook het door de wetgever gemaakte onderscheid naar soort inkomen, valt binnen de aan de wetgever toekomende ruime beoordelingsmarge. Er is geen sprake van strijd met artikel 1 EP op wetgevingsniveau. Voor de beoordeling of sprake is van een individuele buitensporige last zijn alle (relevante) feiten en omstandigheden van belang. De rechtbank kent daarbij een bijzonder gewicht toe aan de verhouding tussen de hoogte van de crisisheffing in het concrete geval en de totale loonsom. De rechtbank acht de crisisheffing van minder dan 1% van de totale loonsom in dit geval in relatieve en absolute zin niet dermate omvangrijk dat zij als een individuele buitensporige last kan worden aangemerkt die tot gevolg heeft dat de crisisheffing niet van belanghebbende kan worden geheven. Het beroep is ongegrond.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer AWB 14/1206
uitspraak van 13 november 2015
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft aangifte loonbelasting gedaan over het tijdvak 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013 van een af te dragen bedrag van € 92.664. Dit bedrag is door belanghebbende op 30 april 2013 afgedragen. Bij een door de inspecteur op 19 april 2013 ontvangen brief heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de afdracht op aangifte.
De inspecteur heeft bij uitspraak van 15 januari 2014 het bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 25 februari 2014, ontvangen bij de rechtbank op 26 februari 2014, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de directeur van belanghebbende, [A], vergezeld van de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Amsterdam, en namens de inspecteur, [verweerder].
Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting dat gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende verricht werkzaamheden als groothandel in ferrometalen en halffabricaten. Enig aandeelhouder in belanghebbende is [B GmbH] (hierna: GmbH).
Van het door belanghebbende onder 1.1 genoemde afgedragen bedrag van € 92.664 betreft € 6.615 een pseudo-eindheffing hoog loon (hierna ook: crisisheffing) als bedoeld in artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet).
Belanghebbende heeft over 2012 een totaal loon uit dienstbetrekking aangegeven van € 2.194.354, waarop € 767.945 aan loonheffingen is ingehouden. In 2012 had belanghebbende één werknemer in dienst die een hoger loon uit tegenwoordige dienstbetrekking had dan € 150.000, te weten: € 191.345. De loongegevens van deze werknemer over het jaar 2012 zijn als volgt:
Maand |
LnLbPh |
LnTabBB |
Cumulatief |
Januari |
€ 9.830,24 |
- |
€ 9.830,24 |
Februari |
€ 9.830,24 |
- |
€ 19.660,48 |
Maart |
€ 9.830,10 |
- |
€ 29.490,58 |
April |
€ 9.830,19 |
- |
€ 39.320,77 |
Mei |
€ 79.283,75 |
€ 69.453,56 |
€ 118.604,52 |
Juni |
€ 9.830,19 |
- |
€ 128.434,71 |
Juli |
€ 9.830,19 |
- |
€ 138.264,90 |
Augustus |
€ 9.830,19 |
- |
€ 148.095,09 |
September |
€ 9.830,19 |
- |
€ 157.925,28 |
Oktober |
€ 9.830,19 |
- |
€ 167.756,47 |
November |
€ 9.830,19 |
- |
€ 177.585,66 |
December |
€ 13.759,47 |
€ 3.929,28 |
€ 191.345,13 |
Het in de maand mei uitgekeerde bedrag bestaat, naast het reguliere loon, uit een “stay on bonus” van € 40.283 (hierna: de bonus), het vakantiegeld en het normale variabele deel van het inkomen. De bonus volgt uit een afspraak van belanghebbende met GmbH, die is vastgelegd in een brief van 7 december 2010.
Uit de aangiften vennootschapsbelasting van belanghebbende blijkt onder meer het volgende:
Jaar |
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
Winstreserves |
€ 219.314 -/- |
€ 241.415 -/- |
€ 382.553 -/- |
€ 632.435 -/- |
(netto) omzet |
€ 25.844.941 |
€ 22.225.038 |
€ 28.808.240 |
€ 26.515.203 |
Af: lonen en salarissen |
€ 2.637.772 |
€ 2.579.701 |
€ 2.328.984 |
€ 2.264.165 |
Af: overige kosten |
€ 23.519.962 |
€ 19.661.050 |
€ 26.591.886 |
€ 24.464.494 |
Bij: saldo financiële baten en lasten |
€ 77.350 -/- |
€ 121.895 -/- |
€ 50.375 -/- |
€ 27.426 -/- |
Resultaat |
€ 276.676 -/- |
€ 22.191 -/- |
€ 141.138 -/- |
€ 240.882 -/- |
Het (fiscale) eigen vermogen van belanghebbende bedroeg in 2013 € 4.441.490.
3 Geschil
In geschil is of belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag loonbelasting heeft afgedragen. Meer specifiek is in geschil of de crisisheffing in strijd is met:
Primair
1. het systeem van) de Wet;
2. het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR);
3. artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM;
Subsidiair
4. artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM met betrekking tot het genoten loon vóór het tijdstip waarop de crisisheffing voorzienbaar was.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggaaf van de afgedragen loonbelasting tot een bedrag van € 6.615. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4 Beoordeling van het geschil
Strijd met (het systeem van) de Wet?
Belanghebbende stelt dat de Wet geen mogelijkheid biedt voor de crisisheffing, omdat artikel 1 van de Wet niet toestaat dat ter zake van één en hetzelfde loonbestanddeel loonbelasting wordt geheven zowel ten laste van de werknemer als ten laste van de werkgever.
De rechtbank verwerpt dit standpunt en is van oordeel dat de Wet wel grondslag biedt voor de crisisheffing. De rechtbank verwijst daartoe naar rechtsoverwegingen 4.2 tot en met 4.5 in haar uitspraak van 8 april 2015 (ECLI:NL:RBZWB:2015:2182) (hierna: de uitspraak van 8 april 2015).
Strijd met het gelijkheidsbeginsel?
Belanghebbende stelt dat de crisisheffing buiten toepassing dient te blijven wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 14 van het EVRM en 26 van het IVBPR. Het gaat hierbij om het onderscheid met werkgevers wier werknemers loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genieten van € 150.000 of minder (onderscheid naar inkomen) en met werkgevers die een loon betalen dat kwalificeert als inkomen uit vroegere dienstbetrekking (onderscheid naar soort inkomen).
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. De rechtbank verwijst hiertoe naar rechtsoverwegingen 4.7 tot en met 4.9 in de uitspraak van 8 april 2015. In aanvulling hierop overweegt de rechtbank dat ook het door de wetgever gemaakte onderscheid naar soort inkomen, binnen de aan de wetgever toekomende ruime beoordelingsmarge valt. De rechtbank laat daarbij in het midden in hoeverre dit onderscheid überhaupt onder het toepassingsbereik van de door belanghebbende aangehaalde verdragsbepalingen valt (vgl. VN-Mensenrechtencomité 25 juli 2005, nr. 1192/2003 (De Vos), BNB 2005/349).
Strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol?
Belanghebbende stelt dat de crisisheffing buiten toepassing dient te blijven wegens strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Belanghebbende wijst er daarbij op dat sprake is van wetgeving met ongeoorloofde terugwerkende kracht en dat sprake is van schending van de beginselen van lawfulness, legitimate aim en fair balance.
De rechtbank heeft in de uitspraak van 8 april 2015 geoordeeld dat de crisisheffing in die zaak ‘lawful’ is en een legitiem doel in het algemeen belang dient. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat, in de kern, op wetgevingsniveau de crisisheffing niet in strijd is met de vereiste ‘fair balance’. De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, geen aanleiding om in de onderhavige zaak anders te oordelen. Daarbij verdient opmerking – nu belanghebbende in het bijzonder de crisisheffing over de bonus onrechtvaardig acht – dat de wetgever bewust heeft gekozen om ook bonussen tot de grondslag te rekenen (Kamerstukken II 2011/12, 33 287, nr. 3, p. 9), welke keuze binnen de aan de wetgever toekomende ruime beoordelingsmarge valt.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat zij wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Volgens belanghebbende vormt de crisisheffing voor haar een relatief grote last ten opzichte van de reguliere afdracht van loonheffingen. Belanghebbende wijst op de negatieve resultaten en de negatieve winstreserves in de jaren 2010 tot en met 2013.
De rechtbank is van oordeel dat bij de toetsing of sprake is van een individuele buitensporige last, alle (relevante) feiten en omstandigheden van belang zijn. De rechtbank kent daarbij een bijzonder gewicht toe aan de verhouding tussen de hoogte van de crisisheffing in het concrete geval en de totale loonsom, aangezien de crisisheffing een loonkostenpost is voor de werkgever. Ook is van belang dat de crisisheffing op 25 mei 2012 is aangekondigd en werkgevers daardoor bijna een jaar (tot en met maart 2013) de tijd hadden om zich voor te bereiden op de extra (belasting)uitgave.
Uit de onderdelen 2.2 en 2.3 leidt de rechtbank af dat de crisisheffing van € 6.615 minder dan 1% van de totale loonsom van belanghebbende over 2012 bedraagt. De crisisheffing is daarmee in relatieve en absolute zin niet dermate omvangrijk dat zij als een individuele buitensporige last kan worden aangemerkt die tot gevolg heeft dat de crisisheffing niet van belanghebbende kan worden geheven. Al hetgeen belanghebbende daartegenover heeft aangevoerd – waaronder dat belanghebbende verlies lijdt – weegt onvoldoende zwaar om tot een ander oordeel te komen.
Gelet op het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat de onderhavige crisisheffing niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Al het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.