Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-12-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:8097, AWB - 15 _ 2992
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-12-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:8097, AWB - 15 _ 2992
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 18 december 2015
- Datum publicatie
- 11 maart 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2015:8097
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 2992
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de hypothecaire schuld geheel of gedeeltelijk is aangegaan ter verwerving, verbetering of onderhoud van de eigen woning. De aftrek van rente over een van de twee eigenwoningleningen van belanghebbende is door de inspecteur niet geaccepteerd, maar is ten onrechte niet als schuld in box 3 in aanmerking genomen.
De aftrek van durfkapitaal is terecht gecorrigeerd, nu belanghebbende geen leningsovereenkomsten en geen bewijs van registratie heeft overgelegd. Ook is niet aannemelijk geworden dat de inspecteur bij beschikking heeft verklaard dat enig bedrag aan geldlening niet meer voor verwezenlijking vatbaar is.
De leningen van belanghebbende aan een van zijn B.V.’s zijn verstrekt in belanghebbendes hoedanigheid als aandeelhouder, zodat het verlies daarop niet aftrekbaar is in box 1, maar wel in box 2. De rechtbank stelt zelf het verlies uit aanmerkelijk belang vast.
Wat betreft de in aftrek gebrachte zorgkosten heeft belanghebbende geen bewijs overgelegd waaruit de rechtbank kan opmaken dat de aftrek hoger moet zijn dan de inspecteur heeft verleend.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 15/2992 en 15/2993
uitspraak van 18 december 2015
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 14 april 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2011 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) alsmede de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente van € 44 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.16.01) en de uitspraak van de inspecteur inzake de aanslag premie Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) voor het jaar 2011.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2015 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [verweerder].
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
-
vermindert de aanslag IB/PVV tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.911;
- -
-
handhaaft de beschikking tot verrekening van verlies uit werk en woning;
- -
-
stelt het verlies uit aanmerkelijk belang vast op € 300.472;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
2 Gronden
In de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 is het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 25.143. Daarmee zijn bij beschikking verliezen uit voorgaande jaren verrekend tot datzelfde bedrag, zodat het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op nihil. Het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang is vastgesteld op nihil en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 7.203. Op het aanslagbiljet is vermeld dat aan ondernemingsverlies (verlies uit werk en woning) resteert € 360.955 welk verlies na 2011 niet meer verrekenbaar is vanwege het verstrijken van de 9-jaarstermijn.
Belanghebbende is in gemeenschap van goederen gehuwd met [A]. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV over 2011 de volgende posten opgevoerd die in geschil zijn:
- eigenwoningrente van € 14.320;
- kwijtgescholden durfkapitaal van € 902.789 (waarvan € 898.789 als fiscale verrekening van de B.V aftrekbaar bij belanghebbende en € 4.000 bij de echtgenote);
- persoonsgebonden aftrek zorgkosten van € 1.521.
De eigenwoningrente
Belanghebbende heeft in 1999 onder hypothecaire zekerheidsstelling een lening opgenomen van € 32.304. De rente en kosten daarvan (€ 3.172) heeft hij opgevoerd als eigenwoningrente. De inspecteur heeft de aftrek niet geaccepteerd. Belanghebbende bestrijdt niet dat de lening niet is aangegaan voor verwerving, verbetering of onderhoud van de eigen woning, maar stelt dat jarenlang te weinig eigenwoningrente is afgetrokken omdat hij meer aan verbouwingskosten heeft uitgegeven dan was geadministreerd.
In de aangifte heeft belanghebbende twee eigenwoningleningen opgevoerd: een van € 179.470 en een van € 32.304. Daarnaast heeft belanghebbende € 489 aan kosten hypotheek opgevoerd. De inspecteur heeft de aftrek van rente verschuldigd over de lening van € 179.470 geaccepteerd. De aftrek van rente verschuldigd over de lening van € 32.304 heeft de inspecteur niet geaccepteerd. Evenmin zijn de kosten van de hypotheek geaccepteerd.
Daarnaast heeft belanghebbende bij het inkomen uit sparen en beleggen hypothecaire schulden vermeld tot een totaalbedrag van € 116.862. Als hij inderdaad meer eigenwoningrente zou hebben betaald dan aangegeven, zou het bedrag van € 116.862 gedeeltelijk als eigenwoningschuld aangemerkt moeten kunnen worden. Belanghebbende heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat die schuld geheel of gedeeltelijk is aangegaan ter verwerving, verbetering of onderhoud van de eigen woning.
Belanghebbende heeft wel bonnen overgelegd waaruit is af te leiden dat hij in 2000/ 2001 en in 2012/2013 uitgaven heeft gedaan die verband hielden met de eigen woning, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat die kosten in of voor 2011 zijn gefinancierd met de lening van € 116.862. De rechtbank heeft dan ook geen reden om aan te nemen dat een hoger bedrag aan hypotheekrente aftrekbaar is dan de inspecteur heeft geaccepteerd. Overigens zou het verhogen van de hypotheekrente voor belanghebbende geen fiscale gevolgen hebben: het zou het inkomen uit werk en woning weliswaar verlagen, maar daarmee ook het bedrag aan verlies uit oude jaren dat in 2011 verrekenbaar is. Het inkomen uit werk en woning (en de daarover verschuldigde belasting) zou nihil blijven.
Uit de stukken blijkt dat de inspecteur het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) conform de aangifte heeft vastgesteld op 4% van € 180.096. Daarbij is er geen rekening mee gehouden dat de schuld van € 32.304 in aanmerking genomen moet worden in box 3, nu deze geen eigenwoningschuld is. De rechtbank zal dat alsnog doen. De inspecteur heeft zich ter zitting daarmee akkoord verklaard. Het inkomen box 3 wordt verminderd met 4% van € 32.304 of € 1.292 tot € 5.911.
Durfkapitaal
Belanghebbende heeft aftrek geclaimd van durfkapitaal tot een bedrag van € 898.789. Belanghebbende is ondernemer geweest en directeur/aandeelhouder geweest van een aantal vennootschappen die alle werkzaam waren in de bouwsector. Het verrekenbare verlies dat met het inkomen uit werk en woning is verrekend, is ontstaan bij faillissementen en liquidaties van die ondernemingen in 2002. Die zijn helemaal afgewikkeld. In 2010 is [B BV] geliquideerd en in 2011 zijn de liquidaties afgewikkeld van [C BV], [D1 BV] en [D2 BV]. Belanghebbende heeft ter zitting aangegeven dat hij aansprakelijk is gesteld voor schulden van [B BV] en dat hij privévermogen in de BV’s heeft gestopt en zijn salaris niet heeft opgenomen, wat heeft geleid tot vorderingen op die BV die bij de vereffening nooit zijn betaald. Dat vermogen is hij dus kwijtgeraakt.
Afdeling 6.3 van de Wet IB 2001 bevatte tot 2011 een regeling voor durfkapitaal. Met ingang van 2011 is de regeling afgeschaft voor nieuwe gevallen maar gehandhaafd voor bestaande gevallen. Artikel 6.8 Wet IB 2001 (tekst tot 2011) bepaalde dat verliezen op beleggingen in durfkapitaal aftrekbaar zijn, voor zover de inspecteur, op verzoek, bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft verklaard dat het kwijtgescholden gedeelte van de geldlening niet meer voor verwezenlijking vatbaar is. Van een belegging in durfkapitaal is alleen sprake indien de lening als zodanig is geregistreerd. In de uitvoeringsregeling IB 2001 (artikel 32 e.v.) worden eisen gesteld aan hetgeen in de leningovereenkomst moet zijn vermeld. Op belanghebbende rust de bewijslast dat sprake is geweest van durfkapitaal en dat aan de eisen voor aftrek is voldaan. Belanghebbende heeft geen leningovereenkomsten en geen bewijs van registratie overgelegd. Tevens is niet aannemelijk geworden dat de inspecteur bij beschikking heeft verklaard dat enig bedrag aan geldlening niet meer voor verwezenlijking vatbaar is. Belanghebbende heeft aldus het voor aftrek vereiste bewijs niet geleverd.
Aftrek verliezen
De inspecteur bestrijdt niet dat belanghebbende geld heeft verloren bij de faillissementen van de BV’s. Voor zover hij geld dat hij aan de BV’s had geleend heeft verloren of als borg voor de schulden van de BV’s bedragen heeft betaald, zou dat kunnen leiden tot verlies uit werkzaamheden of aanmerkelijk belang (zie onder meer het besluit van de Staatssecretaris van Financiën, 21 februari 2014, Stcrt. 2014, 6643, uitgifte: 11 maart 2014, regelingnummer: BLKB2014/286M).
Ter zitting heeft belanghebbende stukken overgelegd van [C BV]; een brief van de accountant uit mei 2011 over de ontbinding van die BV met daarbij de balans ultimo 2009; na 2009 hebben er geen activiteiten meer plaatsgevonden. Op die balans staan een door belanghebbende verstrekte lening van € 223.119,75, een door belanghebbende in rekening-courant verstrekte lening van € 159.357,77 en een gestort aandelenkapitaal van € 18.151,21. De inspecteur heeft gesteld dat de leningen door belanghebbende aan [C BV] zijn verstrekt in zijn hoedanigheid van aandeelhouder en dat van zakelijke leningen geen sprake is omdat een derde dergelijke leningen niet zou hebben verstrekt, ook niet onder andere voorwaarden. Belanghebbende heeft dat niet tegengesproken. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat belanghebbende het risico als geldlener heeft aanvaard met de bedoeling het belang van de vennootschap in de hoedanigheid van aandeelhouder te dienen. Het verlies op die leningen is dan niet aftrekbaar als verlies uit een werkzaamheid c.q. inkomen uit werk en woning (box 1).
Er van uitgaande dat belanghebbende de leningen heeft verstrekt in zijn hoedanigheid van aandeelhouder, moeten de aldus aan de BV verstrekte bedragen worden behandeld als gestort kapitaal. Uit de brief van de accountant blijkt dat belanghebbende die bedragen in 2011, bij de vereffening van de BV, heeft prijsgegeven. Aldus is sprake van een verlies uit aanmerkelijk belang (box 2) van € 223.119,75 plus € 159.357,77 plus € 18.151,21 of totaal € 400.629 (Hoge Raad 25 november 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BP8952). Op grond van het bepaalde in artikel 2.17, vijfde lid, onderdeel c, Wet IB 2001 behoort het inkomen uit aanmerkelijk belang tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen voor belanghebbende en zijn echtgenote. Ter zitting heeft belanghebbende geconcludeerd tot een verdeling van 75% (€ 300.472) aan belanghebbende en 25% (€ 100.157) aan de echtgenote.
Belanghebbende heeft ter zitting ook jaarstukken getoond van een van de [D]-vennootschappen. Dat waren jaarstukken over 2008 en ter zitting is geconstateerd dat de betrokken vennootschap eind 2008 een positief eigen vermogen had. Belanghebbende heeft geen stukken overgelegd waaruit de rechtbank kan opmaken dat hij vorderingen op een van de [D]-BV’s heeft prijsgegeven in 2011, zodat er geen grond is voor het constateren van hetzij een verlies uit een werkzaamheid hetzij een verlies uit aanmerkelijk belang bij belanghebbende in verband met (de liquidatie van) deze vennootschappen.
Belanghebbende heeft geen stukken overgelegd van de [B BV]. Hij heeft ook niet op enige andere wijze aannemelijk gemaakt dat hij enig verlies heeft geleden uit borgstelling of anderszins waarvoor in 2011 aftrek kan worden verleend.
Het is vaste jurisprudentie dat in een aanslag tot een positief bedrag een verliesbeschikking van nihil besloten ligt (Hoge Raad 16 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU8169, betreffende de vennootschapsbelasting). De rechtbank ziet geen reden voor een andere benadering in een geval als dit waarbij in aanslag inkomstenbelasting het inkomen uit aanmerkelijk belang op nihil is vastgesteld. De rechtbank beschouwt die aanslag dus mede als een beschikking tot vaststelling van het verlies uit aanmerkelijk belang op nihil. Zoals in 2.12 is overwogen, dient dat verlies te worden vastgesteld op € 300.472. De rechtbank zal het verlies aldus vaststellen.
Zorgkosten
Belanghebbende heeft opgevoerd € 370 kosten medicijnen, € 109 kosten vervoer, € 494 kosten hulpmiddelen, € 548 kosten medische hulp. De inspecteur heeft geaccepteerd € 16 kosten medicijnen, € 109 kosten vervoer, € 145 kosten hulpmiddelen en € 548 kosten medische hulp. In geschil zijn dus de kosten van medicijnen en hulpmiddelen.
Belanghebbende heeft geen bewijs overgelegd waaruit de rechtbank kan opmaken dat de aftrek hoger moet zijn dan de aftrek die de inspecteur heeft verleend. Hij heeft in het nader stuk gesteld dat de echtgenote een speciale bril heeft gekregen. Kosten van brillen zijn met ingang van 2011 echter uitdrukkelijk uitgezonderd voor aftrek als zorgkosten (artikel 6.17, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001). Tevens heeft hij gesteld dat de kosten van een ziekenhuisopname in Turkije niet zijn geaccepteerd maar hij heeft geen bewijs van daarvoor gemaakte kosten overgelegd. Ter zitting is bovendien komen vast te staan dat de daarvoor gemaakte kosten zijn opgenomen in de kosten medische hulp van € 548. Nu deze kosten door de inspecteur zijn geaccepteerd, bestaat daarover geen geschil meer.
Premie ZVW
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende mede aangemerkt als een bezwaar tegen een aanslag premie ZVW en daarop uitspraak op bezwaar gedaan. Aan belanghebbende is echter geen aanslag premie ZVW over 2011 opgelegd. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak die betrekking heeft op de ZVW.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen gegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Deze uitspraak is gedaan op 18 december 2015 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Arts, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.