Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-03-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:1440, AWB - 15 _ 5561_5562_6430

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-03-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:1440, AWB - 15 _ 5561_5562_6430

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
4 maart 2016
Datum publicatie
12 april 2016
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2016:1440
Zaaknummer
AWB - 15 _ 5561_5562_6430

Inhoudsindicatie

Vergrijpboeten omzetbelasting; gelijkheidsbeginsel. Aan belanghebbende zijn naheffingsaanslagen omzetbelasting met vergrijpboeten van 50% opgelegd. Alleen de hoogte van de opgelegde boeten is in geschil. De Belastingdienst heeft (ongepubliceerd) landelijk beleid gevormd voor de boete-oplegging in het kader van project Balansschulden OB. Dat beleid hield kortweg in dat bij balansschulden onder een bepaald bedrag wordt volstaan met een betaalverzuimboete van 10%. Op enig moment is het beleid gewijzigd in de zin dat een uitzondering is gemaakt voor gevallen van ‘ernstige bedenkingen’. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van de boete-oplegging het beleid reeds was gewijzigd. De rechtbank gaat er daarom van uit dat het eerdere beleid nog van toepassing was ten tijde van het opleggen van de boeten. Het is dan in strijd met het gelijkheidsbeginsel dat bij belanghebbende niet volstaan is met verzuimboeten van 10%. De rechtbank vermindert de boeten.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 15/5561, 15/5562 en 15/6430

uitspraak van 4 maart 2016

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden beschikkingen

De uitspraken van de inspecteur van:

- 10 juli 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 aanslagnummer [aanslagnummer].F.01.3501 (hierna: de naheffingsaanslag OB 2013) en de gelijktijdig bij beschikking opgelegde vergrijpboete (zaaknr. 15/5562);

- van 14 augustus 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 aanslagnummer [aanslagnummer].F.01.2501 (hierna: de naheffingsaanslag OB 2012) en de gelijktijdig bij beschikking opgelegde vergrijpboete (zaaknr. 15/5561);

- van 25 september 2015 over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 aanslagnummer [aanslagnummer].F.01.1501 (hierna: naheffingsaanslag OB 2009-2011) en de gelijktijdig bij beschikking opgelegde vergrijpboete (zaaknr. 15/6430).

Het niet-tijdig beslissen op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB 2009-2011 en de daarbij bij beschikking opgelegde vergrijpboete.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2016 te Tilburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Katwijk-Cuijk, en namens de inspecteur [verweerder].

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep tegen niet tijdig beslissen op het bezwaar betreffende de naheffingsaanslag OB 2009-2011 niet-ontvankelijk;

-

verklaart de overige beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar doch alleen voor zover zij de boetebeschikkingen betreffen;

-

vermindert de boete in zaaknr. 15/6430 tot € 1.068;

-

vermindert de boete in zaaknr. 15/5561 tot € 302;

-

vermindert de boete in zaaknr. 15/5562 tot € 693;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 992;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van in totaal € 334 aan hem vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak genaamd [A]. De ondernemingsactiviteiten bestaan uit het inboeken van administraties, het opmaken van jaarstukken en het doen van aangiften omzetbelasting, inkomstenbelasting, loonheffingen en vennootschapsbelasting ten behoeve van derden.

2.2.

Belanghebbende had ultimo 2013 over de jaren 2009 tot en met 2013 een te betalen bedrag aan omzetbelasting van € 19.781 op de balans staan. Belanghebbende heeft ten aanzien van voormelde omzetbelasting geen suppletie-aangiften OB ingediend.

2.3.

Namens de inspecteur is op 4 juni 2014 bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2013. Van het onderzoek is met als dagtekening 24 september 2014 een rapport opgesteld. In het rapport heeft de inspecteur een op te leggen vergrijpboete van 50% van de verschuldigde omzetbelasting (artikel 67f AWR) aangekondigd.

2.4.

Naar aanleiding van voormeld onderzoek heeft de inspecteur onder meer de volgende naheffingsaanslagen OB en vergrijpboeten aan belanghebbende opgelegd:

Belasting

Vergrijpboete

Zaaknr.

Naheffingsaanslag OB 2009-2011

11.688

5.844

15/6430

Naheffingsaanslag OB 2012

3.347

1.673

15/5561

Naheffingsaanslag OB 2013

6.936

3.468

15/5562

2.5.

De inspecteur heeft bij separate uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslagen OB 2009-2011 en 2012 verminderd tot respectievelijk € 10.686 en € 3.023 en de daarbij opgelegde vergrijpboeten verminderd tot respectievelijk € 5.343 en € 1.511. De naheffingsaanslag OB 2013 en de daarbij opgelegde beschikking vergrijpboete heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

2.6.

Belanghebbende heeft op 17 augustus 2015 (pro-forma) beroep ingesteld tegen de uitspraken van de inspecteur inzake de naheffingsaanslag OB 2012 en de naheffingsaanslag OB 2013. Bij brief van 14 september 2015 heeft belanghebbende voormeld beroep gemotiveerd en tevens beroep ingesteld tegen de fictieve weigering van de inspecteur om uitspraak te doen op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB 2009-2011.

2.7.

De inspecteur heeft bij brief van 9 november 2015 beslist dat belanghebbende recht heeft op toekenning van een dwangsom van € 20.

Niet tijdig beslissen en dwangsom

2.8.

Nu de inspecteur inmiddels heeft beslist op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB 2009-2011 is er geen belang meer bij het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op dat bezwaar. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk. Wel geldt van rechtswege dat het beroep mede betrekking heeft op de alsnog genomen uitspraak op bezwaar. In zoverre is het beroep wel ontvankelijk en komt het hierna aan de orde. Belanghebbende heeft verder bevestigd dat geen geschil bestaat over de hoogte van de dwangsom. Het beroep ziet daarom niet op de hoogte van de dwangsom.

De boeten

2.9.

Tussen partijen is niet in geschil dat de naheffingsaanslagen – zoals die luiden na de uitspraken op bezwaar – terecht en naar de juiste hoogte zijn opgelegd. Alleen de vergrijpboeten zijn in geschil. Tussen partijen is – terecht – niet in geschil dat beboetbare feiten hebben plaatsgevonden. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en vermindering van de boeten tot 10% van de te betalen omzetbelasting en de inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

2.10.

De rechtbank is van oordeel dat sprake is van opzet. Belanghebbende heeft verklaard dat hij wist dat hij de omzetbelasting moest betalen maar dat hij vanwege financiële omstandigheden ervoor heeft gekozen om de verschuldigde omzetbelasting niet te betalen.

2.11.

Tot de stukken van het geding behoort de ongedateerde notitie ‘Uitgangspunten bestuurlijke boetes bij het project Balansschulden OB’ (hierna: de notitie). Uit de notitie blijkt het volgende. De Belastingdienst heeft in mei 2013 via diverse kanalen met belastingplichtigen gecommuniceerd over de actie Balansschulden OB. Op deze wijze heeft de Belastingdienst geprobeerd om zoveel mogelijk belastingplichtigen ertoe te bewegen om suppleties in te dienen ten aanzien van de nog te betalen omzetbelasting. Als gevolg daarvan zijn de suppleties in grote getale door de Belastingdienst ontvangen. Daarbij werden de suppleties als vrijwillige verbetering aangemerkt; daarvoor is dan geen schuldonderzoek nodig. Voorafgaand aan de communicatieronde is de afspraak gemaakt dat na afloop van de communicatieronde een ijkmoment wordt ingelast om te bezien hoeveel signalen door de vrijwillige verbetering verwerkt zijn en welke groep er over blijft. De resultaten van de communicatieronde zijn door “projectleiding, DgBel en lavaco’s formeel recht” besproken. Naar aanleiding daarvan zijn afspraken gemaakt. De notitie vermeldt het volgende over die afspraken:

“2. Alle signalen vanaf € 50.000 en hoger worden uitgezet voor een veldtoets. Tijdens het onderzoek worden feiten en omstandigheden in beeld gebracht voor het schuldonderzoek. (…)

Voor de signalen onder de € 50.000 zal geen schuldonderzoek worden ingesteld en zal worden volstaan met een betaalverzuimboete van 10% met een maximum van € 4.920 (…). Aangezien we de ruimte/vrijheid hebben om wel of geen schuldonderzoek in te stellen, valt deze werkwijze binnen wet- en regelgeving. Er zal voor deze laatste categorie ook geen schuldonderzoek plaatsvinden ter zake van het niet voldoen aan de informatieverplichting van artikel 10a AWR jo artikel 15 Uitvoeringsbesluit OB.

Tot slot. Belastingplichtigen die voor 7 mei (de start van de communicatieronde) een aankondigingsbrief hebben ontvangen waarin wordt aangekondigd dat de balansschuld OB zal worden onderzocht, kunnen niet meer inkeren. Dit betekent dat in deze gevallen het normale boetebeleid wordt toegepast. (…)”

De inspecteur heeft in zijn verweerschrift verwezen naar een brief van de Belastingdienst van 8 mei 2015 (hierna: de brief van 8 mei 2015) met de beslissing op een WOB-verzoek inzake het landelijke project Actie Balansschulden (gepubliceerd in V-N 2015/28.8). De brief vermeldt onder meer het volgende:

“Is het juist dat dit beleid (kort gezegd) op het volgende neerkomt:

a. Balansschulden omzetbelasting tot € 50.000 worden administratief afgedaan hetgeen inhoudt dat er geen schuldonderzoek plaatsvindt maar dat er een verzuimboete wordt opgelegd van 10% van de ten onrechte niet afgedragen omzetbelasting.

(…)

a. Is juist. Maar bij de behandeling wordt de mogelijkheid gelaten om bij ernstige bedenkingen alsnog een signaal via veldtoets en het daarbij behorende schuldonderzoek te behandelen.”

2.12.

De inspecteur heeft ter zitting aangevoerd dat het beleid is gevoerd in het kader van de doelmatigheid. Vanwege het tekort aan mankracht voor het kunnen instellen van een boekenonderzoek is ervoor gekozen om de grens op € 50.000 aan te betalen omzetbelasting vast te stellen. Later is echter gebleken dat er in de praktijk omstandigheden waren waarbij toch een boekenonderzoek bij de belastingplichtige moest plaatsvinden. Bij belanghebbende was gelet op de aard van zijn onderneming sprake van ernstige bedenkingen die ertoe hebben geleid dat bij hem een regulier boekenonderzoek is ingesteld en tot schuldonderzoek is overgegaan, aldus de inspecteur.

2.13.

De rechtbank overweegt als volgt. Uit de notitie volgt dat er landelijk beleid is gevormd voor de boete-oplegging in het kader van project Balansschulden OB. Niet in geschil is dat het geval van belanghebbende onder de reikwijdte van dit project valt. Het boekenonderzoek heeft op 4 juni 2014 plaatsgevonden en was aangekondigd op 24 maart 2014. Dat is ruim na de start van de communicatieronde in mei 2013. De aan het slot van de notitie genoemde uitzondering is derhalve niet van toepassing.

De notitie vermeldt zonder uitzondering dat voor signalen onder de € 50.000 – waarvan bij belanghebbende sprake is – wordt volstaan met een betaalverzuimboete van 10%. De in de brief van 8 mei 2015 vermelde uitzondering voor de situatie van ‘ernstige bedenkingen’ is niet vermeld. Uit het in 2.12 vermelde betoog van de inspecteur volgt ook dat de praktijk leerde dat in sommige gevallen toch een schuldonderzoek gewenst werd gezien. Uit het voorgaande volgt dat op enig moment voorafgaande aan 8 mei 2015 het beleid is gewijzigd in de zin dat een uitzondering is toegevoegd voor gevallen van ‘ernstige bedenkingen’.

Het is dan aan de inspecteur om te stellen en aannemelijk te maken wanneer die beleidswijziging heeft plaatsgevonden. De inspecteur heeft dat echter niet gedaan. De rechtbank gaat er daarom van uit dat het beleid zoals geformuleerd in de notitie nog van toepassing was ten tijde van het opleggen van de onderhavige boeten. Het is dan in strijd met het gelijkheidsbeginsel dat bij belanghebbende niet volstaan is met verzuimboeten van 10%.

2.14.

Belanghebbende heeft aangevoerd dat op het biljet met de uitspraak op bezwaar betreffende de naheffingsaanslag OB 2013 is vermeld dat de boete wordt vernietigd. Gelet op hetgeen overigens op het biljet is vermeld, is naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat de desbetreffende passage een ook voor belanghebbende kenbare fout betreft. Aan deze onzorgvuldigheid kunnen daarom geen rechtsgevolgen worden verbonden.

2.15.

Gelet op het vorenoverwogene dienen de boetebeschikkingen tot 10% van de te betalen omzetbelasting te worden verminderd. De rechtbank vermindert de boete bij de naheffingsaanslag OB 2009-2011 (zaaknr, 15/6430) tot € 1.068, de boete bij de naheffingsaanslag OB 2012 (zaaknr. 15/5561) tot € 302 en de boete bij de naheffingsaanslag 2013 (zaaknr. 15/5562) tot € 693.

2.16.

Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen gegrond verklaard.

Proceskostenvergoeding

2.17.1.

Belanghebbende heeft ter zitting bevestigd dat hij, voordat uitspraken op bezwaar zijn gedaan, niet om een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase heeft verzocht. De rechtbank acht dan geen termen aanwezig om de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.

2.17.2.

De rechtbank vindt wel aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). De zaken zijn daarbij als samenhangend in de zin van artikel 3 van voornoemd besluit aangemerkt.

Griffierecht

2.18.

Belanghebbende heeft aangevoerd dat ten onrechte tweemaal griffierecht van hem is geheven.

2.18.1.

Door de griffier wordt van de indiener van het beroepschrift een griffierecht geheven (artikel 8:41, eerste lid, van de Awb). Belanghebbende heeft op 17 augustus 2015 een beroepschrift ingediend (zie 2.6). De in dat beroepschrift vervatte beroepen staan bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknrs. 15/5561 en 15/5562. Ter zake van voormeld beroepschrift is griffierecht geheven van € 167.

2.18.2.

Belanghebbende heeft op 14 september 2015 beroep ingesteld tegen de fictieve weigering van de inspecteur om uitspraak te doen op het bezwaar (zie ook 2.6). Dit beroep staat bij deze rechtbank geregistreerd onder zaaknr. 15/6430. Ter zake van dit beroepschrift is griffierecht geheven van € 167.

2.18.3.

Nu sprake is van twee afzonderlijke beroepschriften is van belanghebbende terecht tweemaal griffierecht geheven van € 167, dus in totaal € 334. Belanghebbende heeft onvoldoende onderbouwd dat een lager griffierecht op zijn plaats was gelet op zijn financiële omstandigheden.

2.18.4.

Gelet op hetgeen onder 2.15 is overwogen, dient de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van in totaal € 334 te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan op 4 maart 2016 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.