Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-05-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3032, BRE - 15 _ 1165
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-05-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3032, BRE - 15 _ 1165
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 20 mei 2016
- Datum publicatie
- 1 juli 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:3032
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:3957, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BRE - 15 _ 1165
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft in 2013 een ontslagvergoeding ontvangen die met goedkeuring van de belastingdienst met toepassing van de stamrechtvrijstelling is gestort in zijn stamrecht-BV. In 2014 is aan hem in een procedure wegens kennelijk onredelijk ontslag een aanvullende ontslagvergoeding toegekend. De rechtbank is van oordeel dat de stamrechtvrijstelling niet op deze vergoeding kan worden toegepast. De stamrechtvrijstelling is immers per 1 januari 2014 vervallen en de aanvullende vergoeding is pas daarna genoten. De overgangsregeling (art. 39f Wet LB 1964) is evenmin van toepassing, nu er op 31 december 2013 geen sprake was van een bestaande aanspraak op een periodieke uitkering in verband met de aanvullende ontslagvergoeding.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/1165
uitspraak van 20 mei 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Op 13 oktober 2014 heeft de ex-werkgeefster van belanghebbende, [A BV], gevestigd te [plaats X] (hierna: de ex-werkgeefster), een (aanvullende) ontslagvergoeding aan belanghebbende uitbetaald onder inhouding van loonheffing op basis van de tabel bijzondere beloningen.
Belanghebbende heeft bij brief van 30 oktober 2014 bezwaar gemaakt tegen de in 1.1 vermelde inhouding van loonheffing. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 januari 2015 de inhouding gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij fax van 27 februari 2015 beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingediend, welke telkens in afschrift zijn verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Maastricht, en namens de inspecteur, [verweerder].
De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift bij deze uitspraak is gevoegd.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
De arbeidsovereenkomst tussen de ex-werkgeefster en belanghebbende is per [datum] 2013 formeel ontbonden, maar feitelijk per direct beëindigd op [datum] 2013. Belanghebbende heeft in mei 2013 een ontslagvergoeding ontvangen van € 154.955 bruto die met goedkeuring van de Belastingdienst met toepassing van de stamrechtvrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) en dus zonder inhouding van loonbelasting is gestort in [B BV] (hierna: de stamrecht-BV).
Het verzoek aan de inspecteur om te bevestigen dat de stamrechtvrijstelling van toepassing was op de ontslagvergoeding van € 154.955, is gedaan bij brief van 4 april 2013. De inspecteur heeft nadere informatie gevraagd die belanghebbende heeft verstrekt bij brief van 25 april 2013. In die brief heeft belanghebbende ook aan de inspecteur gemeld dat hij voornemens was om, nadat het bedrag van de ontslagvergoeding was uitbetaald, een procedure wegens kennelijk onredelijk ontslag tegen de ex-werkgeefster op te starten. In die procedure is bij vonnis van 21 augustus 2014 door kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant onder meer een aanvullende ontslagvergoeding toegekend van € 305.000 bruto (hierna ook: de aanvullende ontslagvergoeding). Belanghebbende heeft de inspecteur vervolgens bij brief van 28 augustus 2014 verzocht te bevestigen dat ook op dit bedrag de stamrechtvrijstelling van toepassing was, omdat de betaling voortvloeide uit het ontslag in 2013. De inspecteur heeft dit verzoek afgewezen. De ex-werkgeefster heeft de aanvullende ontslagvergoeding op 13 oktober 2014, onder inhouding van € 158.600 loonheffing, overgemaakt naar een bankrekening van de stamrecht‑BV.
De civiele kamer van Hof ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 1 september 2015 de aanvullende ontslagvergoeding verminderd tot € 271.494,69.
3 Geschil
Tussen partijen is in geschil of terecht loonheffing is ingehouden bij de uitbetaling van de aanvullende ontslagvergoeding. Meer specifiek richt het geschil zich op de vraag of de stamrechtvrijstelling moet worden toegepast.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd ter zitting en in de van hen afkomstige stukken.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggaaf van € 158.600 aan loonheffing. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.