Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-05-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3727, BRE 15 _ 4910
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-05-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3727, BRE 15 _ 4910
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 26 mei 2016
- Datum publicatie
- 26 september 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:3727
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:1069, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BRE 15 _ 4910
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag BPM. Proceskosten. Matiging op grond van bijzondere omstandigheden. Het beroep is gegrond omdat vergeleken mag worden met een marge auto. In de proceshouding van de gemachtigde ziet de rechtbank reden om bij het bepalen van de hoogte van de proceskostenvergoeding rekening te houden met de kosten van de inspecteur voor het bijwonen van de zitting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/4910
Uitspraak van 26 mei 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 25 juni 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen en de daarmee bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente (aanslagnummer [aanslagnummer]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Westerhoven, vergezeld van [A], en namens de inspecteur, [verweerder].
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 301;
- -
-
vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 500;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 331 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende heeft op 6 januari 2014 aangifte gedaan voor belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) ter zake van de registratie van een personenauto, te weten een Jaguar XJ 3.0D V6 Premium Luxury (VIN eindigend op [nummer]), afkomstig uit een andere lidstaat van de Europese Unie. Het betreft een BTW-auto. Het aangegeven bedrag aan bpm is door belanghebbende berekend op € 9.290. Met dagtekening 25 februari 2015 heeft de inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag bpm opgelegd van € 701 en € 4 belastingrente in rekening gebracht. Aan belanghebbende is uitstel van betaling verleend.
In geschil is de hoogte van de naheffingsaanslag. Meer in het bijzonder is de vraag aan de orde of de verschuldigde bpm moet worden bepaald op basis van de inkoopwaarde als marge-auto (standpunt belanghebbende) of als BTW-auto (standpunt inspecteur).
Bij de berekening van de handelsinkoopwaarde van de auto op basis van de koerslijst is uitgegaan van een BTW-auto. Belanghebbende is van mening dat dient te worden aangesloten bij de laagst te bepalen waarde en dat is de handelsinkoopwaarde van een marge-auto. De inspecteur betwist dat bij een BTW-auto voor de berekening van de verschuldigde bpm mag worden uitgegaan van een marge-auto.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 110 van het VwEU volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU wordt geschonden wanneer het bedrag van de heffing op een ingevoerd tweedehands voertuig hoger is dan het laagste restbedrag van de heffing dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands voertuigen (vergelijk: HvJ EG 22 februari 2001, nr. C-393/98, onder meer gepubliceerd in BNB 2001/395 en HvJ EU 19 december 2013, nr. C-437/12, onder meer gepubliceerd in V-N 2014/2.18).
In voormeld arrest van 19 december 2013 is met betrekking tot de vraag wanneer voertuigen gelijksoortig zijn het volgende overwogen: “Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als ‘gelijksoortige producten’, zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C-101/00, Jurispr. blz. 1-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C-74/06, Jurispr. blz. 1-7585, punten 29 en 37).”
De rechtbank verwerpt de stelling van de inspecteur dat, nu sprake is van een BTW‑auto, ook van de koerslijstwaarde van een BTW-auto moet worden uitgegaan. Voor de vraag of sprake is van gelijksoortige auto’s wordt immers in het in 2.5 vermelde arrest uitsluitend gewezen op fysieke kenmerken die te maken hebben met de aard van de auto zelf. Het onderscheid tussen een BTW-auto en een marge-auto is naar het oordeel van de rechtbank geen concreet aanwijsbare onderscheidende fysieke eigenschap van de auto zelf. Dit enkele verschil is op zichzelf onvoldoende om te constateren dat deze auto’s zich niet langer in een concurrentieverhouding bevinden en niet meer als gelijksoortige voertuigen kunnen worden beschouwd. Hieruit volgt dat mag worden uitgegaan van de laagst denkbare inkoopwaarde van de referentieauto, zijnde de waarde van een marge-auto. Dit heeft tot gevolg, naar tussen partijen niet in geschil is, dat de naheffingsaanslag met € 400 moet worden verminderd met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van de werkelijke kosten ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
De rechtbank ziet geen reden tot vergoeding van werkelijk gemaakte kosten. Dat de inspecteur standpunten verdedigt die gemachtigde onhoudbaar acht op basis van de interpretatie van de gemachtigde van het EU-recht en van rechtspraak maakt naar oordeel van de rechtbank niet dat de inspecteur daarmee onrechtmatig handelt. De Hoge Raad noch het Europese Hof van Justitie heeft zich tot dusver erover uitgelaten of in geval van een BTW‑auto uitgegaan mag worden van een marge-auto. Van een handelen tegen beter weten in, is daarom geen sprake.
De inspecteur ([inspecteur A]) heeft ter zitting onweersproken gesteld dat hij op 19 januari 2016 aan de gemachtigde het voorstel heeft gedaan om de zaak te schikken. Daarbij is de toezegging gedaan de naheffingsaanslag ambtshalve te verminderen overeenkomstig de berekening van belanghebbende in geval onherroepelijk komt vast te staan dat uitgegaan mag worden van een marge-auto indien het een BTW-auto betreft. Ook heeft de inspecteur zich toen bereid verklaard het griffierecht alsmede de forfaitair bepaalde kosten voor het beroepschrift en (uiteindelijk ook) het bezwaarschrift te vergoeden. Belanghebbende heeft daarmee niet ingestemd. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende enkel recht op een forfaitaire vergoeding voor het maken van kosten van rechtsbijstand voor het beroepschrift. Een vergoeding voor het bijwonen van de zitting vindt de inspecteur niet aan de orde omdat volgens hem een zitting in deze zaak volkomen onnodig is. Over de reden om geen vergoeding voor het door de gemachtigde ingediende bezwaarschrift toe te kennen, heeft de inspecteur zich niet (expliciet) uitgelaten. De vraag of vergeleken mag worden met een marge-auto is eerst in de beroepsfase opgeworpen. De rechtbank neemt aan dat de inspecteur van mening is dat geen sprake is van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid, hetgeen op grond van artikel 7:15 van de Awb een voorwaarde is voor een kostenvergoeding.
De gemachtigde heeft ter zitting aangevoerd in deze zaak niet met het voorstel van de inspecteur te hebben ingestemd omdat hij die dag ook in andere zaken zitting had zodat hij dan toch bij de rechtbank was en een zaak meer of minder hem niks uitmaakt, dat inspecteur [inspecteur b] niet te vertrouwen is, dat hij nu weliswaar met [inspecteur A] te maken heeft, maar dat het probleem meer algemeen is en dat belanghebbende anders zo lang moet wachten op de BPM-teruggave van € 400. Bij een gegrondverklaring in beroep hoeft belanghebbende voor ontvangst van de teruggaaf bpm niet te wachten op het arrest van de Hoge Raad, zo heeft gemachtigde ter zitting aangevoerd. Belanghebbende bepleit primair een integrale vergoeding voor de kosten van de bezwaar- en de beroepsfase.
De rechtbank zal eerst ingaan op de argumenten van gemachtigde over het nut van de zitting. Nu uitstel van betaling is verleend gaat laatstgenoemd argument (vervroeging van de bpm-teruggaaf) niet op. Ook eerstgenoemd argument (gemachtigde moest toch bij de rechtbank zijn) kan niet tot het oordeel leiden dat de zitting zinvol kon zijn. Met betrekking tot het overgebleven argument (problemen met name met [inspecteur b]) overweegt de rechtbank dat de gemachtigde ter zitting de schijn heeft gewekt een persoonlijke vete met (in ieder geval) [inspecteur b] te willen uitvechten terwijl het enkel gaat om, althans die indruk heeft de rechtbank, uiteenlopende interpretaties van de uitleg en de toepassing van het (Unie)recht over kwesties waarover nog niet door de Hoge Raad of het Hof van Justitie is beslist. De rechtbank heeft er geen behoefte aan zich daarvoor te lenen.
Het door de inspecteur voorafgaand aan de zitting gedane voorstel komt erop neer dat niet zou worden tegemoetgekomen aan het in bezwaar gedane verzoek om een integrale kostenvergoeding. Ook dit gegeven kan niet tot de conclusie leiden dat de zitting zinvol kon zijn. Het procesdossier biedt geen enkel aanknopingspunt voor het toekennen van een hogere dan de forfaitaire kostenvergoeding. Het in beroep handhaven van het verzoek valt in de categorie ‘tegen beter weten in’.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat van de behandeling van het beroep ter zitting geen ander resultaat was te verwachten dan het door de inspecteur gedane voorstel. De rechtbank stelt voorop dat dat gegeven op zichzelf er niet aan in de weg staat dat aanspraak kan worden gemaakt op een vergoeding voor het maken van kosten van rechtsbijstand voor het bijwonen van de zitting. Dit ligt naar het oordeel van de rechtbank anders in geval van bijkomende omstandigheden, zoals in deze procedure het geval is gelet op, het in onderlinge samenhang bezien van het vermelde in 2.12. Met de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat instanties de tijd en energie beter kunnen besteden dan te verspillen aan de behandeling van een zaak als de onderhavige door de rechter.
Gelet op een en ander ziet de rechtbank in de bijzondere omstandigheden van deze procedure reden om de vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet te berekenen overeenkomstig de forfaitaire normen van artikel 2, eerste lid, van het Besluit en de daarbij behorende bijlage. Bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat, anders dan de inspecteur in deze procedure verdedigt, belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. Het nageheven – en in bezwaar gehandhaafde – bedrag aan BPM bedraagt meer dan het laagste restbedrag van de heffing dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands voertuigen. Dit is voldoende voor het oordeel dat de gedeeltelijke herroeping van de naheffingsaanslag is gebaseerd op een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Verder ziet de rechtbank reden om rekening te houden met de kosten van, in dit geval niet belanghebbende maar, de inspecteur voor het bijwonen van de zitting.
Gelet op al het voorgaande heeft de rechtbank de vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op een vast bedrag, te weten op € 500 voor alle proceshandelingen verricht in bezwaar en beroep.
Deze uitspraak is gedaan op 26 mei 2016 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.D.E. Copra‑Carolie, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.