Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-07-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:4426, BRE - 15 _ 3277
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-07-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:4426, BRE - 15 _ 3277
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 15 juli 2016
- Datum publicatie
- 10 november 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:4426
- Zaaknummer
- BRE - 15 _ 3277
Inhoudsindicatie
De gemachtigde van belanghebbende heeft in deze zaak (en in vele zaken van andere belanghebbenden) de heffingsambtenaar in gebreke gesteld op last van een dwangsom, waarbij is opgemerkt dat de ingebrekestelling pas ingaat op de dag volgend na de dag van het hoorgesprek indien reeds een hoorgesprek is gepland. De heffingsambtenaar heeft de opmerking zo geïnterpreteerd dat de ingebrekestelling pas ingaat na het hoorgesprek. Belanghebbende voert aan dat dat de opmerking hier niet van toepassing was omdat niet reeds een hoorgesprek was ingepland. De rechtbank is van oordeel (i) het is mogelijk dat een belanghebbende uitgestelde werking geeft aan een ingebrekestelling, (ii) voor beantwoording van de vraag hoe de opmerking moet worden geïnterpreteerd, is de zogenoemde wilsvertrouwensleer uit het civiele recht leidend, en (iii) gelet op alle correspondentie voor en kort na de brief met de ingebrekestelling kon de heffingsambtenaar in redelijkheid menen dat de ingebrekestelling eerst zou ingaan na het hoorgesprek. Aangezien de gemachtigde op een later moment expliciet heeft vermeld dat de ingebrekestelling wel direct geldt, is naar het oordeel van de rechtbank op dat latere moment de tweewekentermijn wel direct aangevangen. Belanghebbende heeft aangegeven dat de tweewekentermijn kan worden opgeschort voor de periode tussen het moment waarop de planning van het hoorgesprek is geschied en het hoorgesprek. De rechtbank ziet geen aanleiding om dit tegemoetkomende standpunt van belanghebbende niet te volgen. Rekening houdend met een en ander is een dwangsom verschuldigd.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/3277
uitspraak van 15 juli 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] BV, gevestigd te [plaats X] ,
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van SaBeWa Zeeland,
de heffingsambtenaar.
Bestreden beschikking
Beschikking op grond van artikel 4:18 van de Awb tot vaststelling van een dwangsom op nihil.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2016 te Middelburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, zijn gemachtigde [gemachtigde] , verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Beugen, (hierna: de gemachtigde) en namens de heffingsambtenaar, [verweerder] .
Ter zitting zijn gelijktijdig behandeld de zaken met zaaknummers BRE 15/2649 tot en met 2651, 15/2655, 15/2657, 15/2658, 15/2764, 15/2766, 15/2767, 15/3277 tot en met 15/3279, 15/3282 tot en met 15/3293, 15/3294 tot en met 15/3369. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is verzonden.
Bij brief van 28 april 2016 heeft de rechtbank gemeld dat het onderzoek is heropend in alle zaken en heeft de rechtbank een vraag aan de heffingsambtenaar gesteld. Hierop heeft de heffingsambtenaar bij brief van 2 mei 2016 gereageerd, waarna de gemachtigde bij brief van 12 mei 2016 daarop heeft gereageerd en stukken heeft ingebracht. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven.
1 Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- -
-
stelt de dwangsombeschikking vast op € 940;
- -
-
veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 106;
- gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 331 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Feiten
De hiervoor onder ‘Zitting’ vermelde zaken (hierna ook: alle zaken) betreffen zaken van verschillende belanghebbenden, waaronder de belanghebbende in de onderhavige procedure. In alle zaken treedt [gemachtigde] , voornoemd, als gemachtigde op. Ook in de bezwaarfase was dat het geval. Ter zitting is geconstateerd dat niet in alle dossiers dezelfde stukken voorkomen betreffende de gang van zaken in de bezwaarfase. Ter zitting is tussen partijen overeengekomen dat in alle zaken van dezelfde stukken betreffende die gang van zaken na indiening van de bezwaarschriften kan worden uitgegaan, met uitzondering van de stukken die specifiek-inhoudelijk op een belanghebbende zien (zoals de hoorverslagen en de inhoud van de uitspraken op bezwaar). De hierna weergegeven gang van zaken is gebaseerd op voornoemde stukken en hetgeen ter zitting is besproken.
In alle zaken is bij beschikking met dagtekening 31 maart 2014 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ) de waarde van een onroerende zaak vastgesteld. Bij een aantal zaken geldt dat verscheidene WOZ-beschikkingen in één geschrift zijn vervat. In het geschrift met de WOZ-beschikking(en) is of zijn tevens aanslag(en) onroerendezaakbelastingen bekendgemaakt. In alle zaken is tegen deze WOZ-beschikking en de aanslag(en) tijdig bezwaar gemaakt. In alle zaken heeft de gemachtigde verzocht om gehoord te worden.
Bij brief van 13 oktober 2014 heeft de gemachtigde de heffingsambtenaar verzocht om de hoorzittingen ten behoeve van alle door hem ingediende bezwaarschriften op één dag te laten plaatsvinden.
In een aantal zaken heeft de heffingsambtenaar bij brief met dagtekening 22 dan wel 23 december 2014 aan de gemachtigde medegedeeld dat de beslistermijn met zes weken wordt verdaagd op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb (hierna ook: de verdaagde zaken). In de overige zaken is een dergelijke brief niet verstuurd (hierna ook: de niet-verdaagde zaken).
In elk van de niet-verdaagde zaken heeft de gemachtigde aan de heffingsambtenaar een brief met dagtekening 5, 6, 7 dan wel 8 januari 2015 gestuurd. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar verklaard dat de brieven op de dag van dagtekening zijn ontvangen, omdat ze ook per fax zijn gestuurd.
De brieven vermelden onder meer het volgende:
“Gelet op artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht stel ik u dan ook in gebreke.
(…) Wanneer wij de uitspraak niet binnen twee weken ontvangen bent u een dwangsom verschuldigd. Deze dwangsom gaat twee weken na ontvangst van dit schrijven in.
Hebt u reeds schriftelijk uitstel aangevraagd of staat een hoorzitting gepland dan gaat deze ingebrekestelling pas in op de dag volgend op dag waarop de hoorzitting heeft plaatsgevonden of op de eerste dag nadat de uitsteltermijn is verlopen.”
De laatste alinea zal hierna in deze uitspraak worden aangeduid met ‘de clausule’.
In elk van de niet-verdaagde zaken heeft de heffingsambtenaar direct na ontvangst van de in 2.5 vermelde brieven een e-mail gestuurd aan de gemachtigde op het – door de gemachtigde gebruikte – e-mailadres ‘[e-mailadres]’. In deze e-mail refereert de heffingsambtenaar aan de brief met de ingebrekestelling en schrijft hij vervolgens:
“(…) In overleg met u zal er nog een hoorzitting ingepland worden.
In uw ingebrekestelling schrijft u: “[volgt weergave van de clausule; Rb]”
Ik ga ervan uit dat in bovengemelde zaken de ingebrekestelling ook pas in gaat op de dag waarop de hoorzitting heeft plaatsgevonden. Mocht dat niet het geval zijn, dan verneem ik dit graag van u.”
Op deze e-mails is niet gereageerd.
Op 12 januari 2015 heeft de heffingsambtenaar een e-mail gestuurd naar gemachtigde op het e-mailadres ‘[e-mailadres]’, gericht aan [A], een medewerkster van de gemachtigde (hierna: [A]). De heffingsambtenaar vermeldt daarin dat hij bereid is een telefonische hoorzitting te houden en dat – indien een kostenvergoeding wordt toegekend – voor de telefonische hoorzitting 0,5 punt wordt toegekend. De heffingsambtenaar vraagt of daarmee akkoord wordt gegaan.
Vanwege het uitblijven van een reactie op deze e-mail heeft de heffingsambtenaar op 15 januari 2015 telefonisch contact gehad met [A]. De heffingsambtenaar heeft van dit gesprek een telefoonnotitie gemaakt, dat is handgeschreven op een uitdraai van de e-mail van 12 januari 2015. Deze notitie luidt als volgt:
“15-01-2015 Gebeld met [A]:
[kantoornaam gemachtigde] gaat akkoord met 0,5 punt indien er voor al zaken max 3 telefonische hoorzittingen plaatsvinden.
Afgesproken dat wij voorstel doen voor tijdstippen en welke zaken dan behandeld worden.
Op deze manier zullen ze de ingebrekestellingen laten voor wat ze zijn.”
Op 20 januari 2015 heeft [A] een e-mail aan de heffingsambtenaar gestuurd waarin wordt gerefereerd aan het telefonisch contact op 15 januari 2015. In deze e-mail worden onder meer de afspraken inzake het horen bevestigd. De e-mail vermeldt niets over de ingebrekestellingen in het algemeen. Wel vermeldt de e-mail het volgende:
“Met betrekking tot aanslagnummer [aanslagnummer] (…) trekken wij bij deze de ingebrekestelling in. Uw verdagingsbrief is helaas niet helemaal juist verwerkt (…).”
Tot het dossier behoort een door de gemachtigde ingebracht kopie van een uitdraai van deze e-mail van 20 januari 2015. Op deze uitdraai is met de hand geschreven:
“i.o.m. [B] => indien tel gecomb. hz in januari, intrekken ingebrekestellingen”
Op de kopie is te zien dat tevens een ‘geeltje’ is mee-gekopieerd. Dit geeltje vermeldt het volgende:
“15/1 gesproken met [verweerder]. Tel. hz. In max 3 afspraken voor 0,5 pt. [verweerder] komt met voorstel data en dossierindeling.”
In elk van de verdaagde zaken heeft de gemachtigde op 19 februari 2015 een brief met een ingebrekestelling gestuurd. Deze brieven hebben – voor zover hier van belang – een inhoud die gelijk is aan de in 2.5 geciteerde brief. De heffingsambtenaar heeft in elk van die zaken een e-mail gestuurd met een inhoud die vergelijkbaar is met de e-mail die in 2.6 is geciteerd.
Bij e-mail van 24 februari 2015 heeft [A] hierop als volgt gereageerd:
“Aangezien er nog geen sprake is van een geplande hoorzitting, is uw aanname niet van toepassing. Onze ingebrekestellingen blijven onverminderd van kracht, dit geldt ook voor de door ons gestuurde ingebrekestellingen die u begin januari heeft ontvangen en waarvoor u ons een vergelijkbare reactie heeft gestuurd.”
Op 4 maart 2015 heeft de heffingsambtenaar [A] bij e-mail een overzicht gestuurd van de verdeling van diverse bezwaren over de telefonisch hoorzittingen. Hierbij heeft hij [A] verzocht contact op te nemen voor het maken van een afspraak.
Op 9 maart 2015 heeft de heffingsambtenaar [A] bij e-mail verzocht te reageren. De e-mail vermeldt verder onder meer:
“Naar aanleiding van de door u op 19 februari 2015 verzonden ingebrekestelling en mijn aanname dat de ingebrekestelling pas ingaat op de dag waarop de hoorzitting heeft plaatsgevonden, heeft u gereageerd dat de ingebrekestellingen van kracht blijven omdat er nog geen sprake is vna een geplande hoorzitting.
Nu er inmiddels een planning is gemaakt voor de hoorzittingen ga ik ervan uit dat u alsnog akkoord gaat met het feit dat de ingebrekestelling pas ingaat op de dag nadat de hoorzittingen hebben plaatsgevonden. Er was immers al afgesproken dat er voor alle door [kantoornaam gemachtigde] ingediende bezwaarschriften waarvoor een hoorzitting zou plaats vinden, er drie hoorzittingen zouden plaatsvinden. Indien u hier niet mee akkoord gaat, hoor ik dat graag van uw.”
Bij e-mail van diezelfde dag heeft [A] tijdstippen voor de hoorzittingen voorgesteld en heeft zij verder onder meer geschreven:
“Onze ingebrekestellingen blijven van kracht, aangezien er op dit moment nog immer geen definitieve afspraak is gemaakt voor de hoorzittingen. Pas op het moment dat de definitieve datum van de hoorzittingen bekend is, wordt de ingebrekestelling opgeschort met de tijd die er tussen het maken van de afspraak en de daadwerkelijke hoorzitting(en) verstrijkt. Op het moment van versturen van onze ingebrekestellingen in januari en februari was er namelijk nog geen datum gepland waarop de hoorzittingen plaats zouden vinden.”
Op 9 maart 2015 zijn de hoorzittingen gepland. In alle zaken – met uitzondering van één – hebben vervolgens telefonische hoorzittingen plaatsgevonden op 12 of 13 maart 2015. In sommige zaken heeft nog een tweede hoorzitting plaatsgevonden.
Tijdens de zitting heeft de gemachtigde onder meer het volgende verklaard inzake het in 2.9 vermelde telefoongesprek:
“- Ik weet niet hoe de heffingsambtenaar erbij komt dat wij de ingebrekestellingen zouden laten zitten. [A] is een medewerker van ons kantoor en haar functie bestaat met name uit het plannen van hoorzittingen. Zij is juridisch geschoold en zij kent de gevolgen van hetgeen zij zou zeggen;
- De opmerking dat de ingebrekestellingen zouden worden gelaten voor wat ze zijn kun je op verschillende manieren uitleggen. Daarom is dat ene aanslagnummer ook specifiek in de e-mail van 20 januari 2015 opgenomen. Het zou ook gek zijn als het alleen maar blijft bij een telefoongesprek omtrent dat onderwerp. Op onze e-mail van 20 januari 2015 is door de heffingsambtenaar niet gereageerd;
- Ik acht het niet onmogelijk dat [A] iets over de ingebrekestellingen heeft gezegd tijdens het telefoongesprek van 15 januari 2015. Ik lees echter nergens dat is bevestigd dat is gezegd wat de heffingsambtenaar stelt;”
De heffingsambtenaar heeft ter zitting het volgende verklaard over dat telefoongesprek:
“Op deze e-mail heb ik geen reactie ontvangen en daarom heb ik op 15 januari 2015 gebeld. De woorden die ik heb opgeschreven bij de e-mail zijn de letterlijke woorden van [A]. Zij bedoelde daarmee dat ik ervan kon uitgaan dat een hoorzitting gepland is en dat de ingebrekestellingen pas ingaan na die hoorzitting. Ik heb dat meerdere malen gevraagd.”
Ter zitting is verder onder meer – zakelijk en in de kern weergegeven – het volgende aan de orde geweest:
-
Partijen hebben verklaard dat de rechtbank ervan kan uitgaan dat tegelijk met elk van de uitspraken op bezwaar (impliciet) een beschikking dwangsom van nihil is genomen;
-
De gemachtigde heeft verklaard dat in beroep alleen de dwangsom in geschil is en dat hij de beroepen intrekt voor zover ze betrekking hebben op overige beslissingen (WOZ-beschikkingen, aanslagen en eventuele toegekende kostenvergoedingen);
-
De gemachtigde heeft verklaard dat hij per belanghebbende en per biljet – ook indien dat biljet meer dan één WOZ-beschikking bevat – beroep doet op één dwangsom;
-
De gemachtigde heeft verklaard dat indien een beroep gegrond is, hij alleen beroep doet op een proceskostenvergoeding betreffende de beroepsfase;
-
De gemachtigde heeft verklaard dat voor de proceskostenvergoeding kan worden uitgegaan dat bij alle zaken sprake is van samenhangende zaken;
-
Partijen zijn overeengekomen dat voor de eventuele proceskostenvergoeding van het volgende kan worden uitgegaan (i) 2 punten voor de proceshandelingen (beroepschrift en mondelinge behandeling), (ii) wegingsfactor 1 voor de zaakzwaarte, en (iii) factor 1,5 voor samenhang (indien vier of meer beroepen gegrond zijn);
-
De heffingsambtenaar heeft verklaard dat hij zijn verweer inhoudende dat de beslistermijn is opgeschort, intrekt in alle zaken waarin dat verweer is gevoerd.
-
De heffingsambtenaar heeft verklaard dat hij zijn verweer inhoudende dat tijdig is beslist omdat binnen twee weken na de ingebrekestelling de voorgenomen uitspraak op bezwaar is verstuurd, intrekt in alle zaken waarin dat verweer is gevoerd.
Geschil
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar.
Ontvankelijkheid
De rechtbank volgt – gelet op het belang van de proceseconomie en van efficiënte geschilbeslechting – partijen in hun uitgangspunt dat tegelijk met elk van de uitspraken op bezwaar een dwangsombeschikking van nihil is genomen. Tegen de uitspraken op bezwaar is beroep is ingesteld. Op grond van artikel 4.19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep dan mede betrekking op de dwangsombeschikking, aangezien belanghebbende de hoogte van de vastgestelde dwangsom betwist. Aangezien het beroep tegen de uitspraken op bezwaar is ingetrokken, ziet het beroep alleen nog op de dwangsombeschikking.
Inhoudelijk
Artikel 4:17 van de Awb bepaalt het volgende (voor zover van belang).
“1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt afgegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. (…)
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van een beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.(…).”
Op grond van artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ doet de heffingsambtenaar op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, uitspraak in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen.
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat op het moment van ontvangst van de brief met de ingebrekestelling de (al dan niet verdaagde) beslistermijn was verstreken. Die brief was derhalve niet prematuur.
Kern van het geschil: duiding van de correspondentie in januari en februari 2015
De kern van het geschil tussen partijen betreft het antwoord op de vraag op welk moment de tweewekentermijn die is omschreven in artikel 4:17, derde lid, van de Awb (hierna: de tweewekentermijn) is aangevangen. Partijen zijn daarover verdeeld omdat zij een andere opvatting hebben over de correspondentie in januari en februari 2015 in verband met de ingebrekestellingen.
De heffingsambtenaar bepleit dat de tweewekentermijn eerst is ingegaan op de dag na de dag van de (laatste) hoorzitting in de desbetreffende zaak. Ter onderbouwing van dit standpunt voert hij aan dat hij in zijn e-mail van 6 januari 2015 heeft aangeven hoe hij de clausule begreep. Nu de gemachtigde daarop niet heeft gereageerd, mocht hij ervan uitgaan dat zijn begrip juist was. Bovendien heeft [A] tijdens het telefonisch contact van 15 januari 2015 verklaard dat de ingebrekestellingen konden worden gelaten voor wat ze waren, aldus de heffingsambtenaar.
De gemachtigde stelt daartegenover dat de tweewekentermijn is ingegaan op de dag na indiening van de brief met de ingebrekestelling. De clausule in de brief is duidelijk: de clausule geldt alleen in gevallen waarin reeds een hoorzitting is gepland. In dit geval was er echter ten tijde van de ingebrekestelling nog geen hoorzitting gepland. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst hij op een email van 20 januari 2015 waarin voor één specifiek aanslagnummer is aangegeven dat de ingebrekestelling is ingetrokken. Die e-mail zou niet verstuurd zijn indien de stelling van de heffingsambtenaar over het telefoongesprek van 15 januari 2015 juist zou zijn. Hieruit volgt dat die stelling niet juist is, aldus de gemachtigde.
De rechtbank constateert dat beide partijen ervan uitgaan dat het in beginsel mogelijk is dat een belanghebbende de tweewekentermijn op een later moment laat ingaan dan op de dag na ontvangst van de brief met de ingebrekestelling. De rechtbank is het daarmee eens.
Daaraan doet niet af dat uit de wet volgt dat de tweewekentermijn aanvangt op de dag na de dag waarop (de beslistermijn is verstreken en) het bestuursorgaan de schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Daarbij is van belang dat de dwangsomregeling ertoe dient om een belanghebbende een instrument te geven om het bestuursorgaan (financieel) te prikkelen om (tijdig) te beslissen en de regeling derhalve de belangen van een belanghebbende dient. Tegen die achtergrond valt niet in te zien – in elk geval niet voor tweepartijengeschillen zoals de onderhavige – waarom het niet mogelijk zou zijn dat een belanghebbende bij een brief met een ingebrekestelling (die niet prematuur is) aan die ingebrekestelling uitgestelde werking geeft in die zin dat de tweewekentermijn later ingaat, zodat het bestuursorgaan nog een langere periode heeft om te beslissen voordat het een dwangsom verbeurt. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat materieel bovendien tot een vergelijkbaar resultaat wordt gekomen via de leer van afstand van recht (van in dit geval een deel van de dwangsom). Ook vanuit die optiek is er een voldoende juridische grondslag voor de opvatting dat een belanghebbende (materieel) de tweewekentermijn op een later moment kan laten ingaan.
Het voorgaande brengt mee dat relevant is of de gemachtigde heeft verklaard op een wijze zoals de heffingsambtenaar stelt (zie 2.17 en 2.24). De rechtbank is van oordeel dat bij de beantwoording van die vraag de zogenoemde wilsvertrouwensleer uit het civiele recht leidend is. Dit betekent dat als wilsverklaring niet alleen geldt de verklaring van de werkelijke wil, maar ook het bij de wederpartij op toerekenbare wijze opgewekte vertrouwen. Of van dat laatste sprake is hangt af van wat de wederpartij uit de verklaringen en gedragingen van de ander heeft afgeleid overeenkomstig de zin die hij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht toekennen.
De rechtbank overweegt als volgt. Aan de gemachtigde moet worden toegegeven dat indien alleen zou worden gelet op de letterlijke tekst van de clausule in de brieven van januari 2015 (zie 2.5), er weinig aanknopingspunten zijn voor de zienswijze van de heffingsambtenaar. Gegeven de eerdere afspraak met de gemachtigde om een gezamenlijke hoorzitting voor alle lopende bezwaren (zie 2.3), kon niettemin de clausule redelijkerwijs bij de heffingsambtenaar de vraag doen rijzen of de clausule voor de voorliggende bezwaren inhield dat de tweewekentermijn eerst na de hoorzitting zou ingaan. De heffingsambtenaar heeft de gemachtigde vervolgens een e-mail gestuurd waarin hij heeft aangegeven hoe hij de clausule heeft geïnterpreteerd (zie 2.6). De gemachtigde heeft toen niet op deze e-mail gereageerd. Ook is er telefonisch contact geweest waarbij volgens de heffingsambtenaar de ingebrekestellingen aan de orde zijn geweest. Dit laatste vindt steun in de telefoonnotitie die de heffingsambtenaar heeft gemaakt (zie 2.9). Niet bestreden is dat deze telefoonnotitie is gemaakt op de dag van het bewuste telefonische contact. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat tijdens het bewuste telefonische contact is gesproken over de ingebrekestellingen. De rechtbank acht de verklaring van de heffingsambtenaar over hoe hij het telefoongesprek heeft begrepen, geloofwaardig. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat van de zijde van [A] – wellicht onbedoeld – uitlatingen zijn gedaan die bij de heffingsambtenaar de indruk hebben kunnen wekken dat de clausule van toepassing is. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat, tegenover de gemotiveerde stellingname van de inspecteur, de gemachtigde niet (voldoende onderbouwd) heeft aangevoerd wat [A] dan wel gezegd heeft inzake de ingebrekestellingen. De gemachtigde heeft in wezen alleen aangevoerd wat [A] niet gezegd heeft (vgl. 2.17). Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen hetgeen ná het telefoongesprek (niet) is gebeurd. In het alternatieve scenario waarin [A] tijdens het gesprek wel duidelijk zou hebben aangegeven dat de clausule niet van toepassing was, ligt het voor de hand dat de heffingsambtenaar actie had ondernomen om zo snel mogelijk de hoorzittingen te plannen. Dit laatste is echter niet gebeurd; pas anderhalve maand later – op 4 maart 2015 – is de heffingsambtenaar met een voorstel gekomen (zie 2.13). Dit doet aan de aannemelijkheid van het alternatieve scenario af.
De rechtbank is al met al van oordeel dat, gelet op alle omstandigheden – in het bijzonder het niet-reageren op de e-mail en op het telefoongesprek –, de heffingsambtenaar in januari 2015 ervan mocht uitgaan dat de clausule van toepassing was en dat derhalve de tweewekentermijn pas zou ingaan na de hoorzitting.
Gegeven de voormelde gang van zaken in januari 2015 geldt ook met betrekking tot de brieven van 19 februari 2015 met de ingebrekestelling (zie 2.11) dat de heffingsambtenaar ervan mocht uitgaan dat de tweewekentermijn pas zou ingaan na de te houden hoorzitting.
Kantelpunt: de e-mail van 24 februari 2015
Een en ander komt naar het oordeel van de rechtbank echter anders te liggen op 24 februari 2015. Gelet op de inhoud van de op die datum verstuurde e-mail van [A] (zie 2.12), kon er vanaf dat moment geen misverstand meer bestaan over hoe de gemachtigde de clausule heeft bedoeld, namelijk dat deze nog niet van toepassing is omdat de hoorzittingen nog niet waren gepland. De aldus verschafte duidelijkheid heeft geen invloed op (het hiervoor gegeven oordeel over) de periode vóór 24 februari 2015, maar brengt wel mee dat de tweewekentermijn de dag na 24 februari 2015 is aangevangen. Nu immers hiervoor is geoordeeld dat de heffingsambtenaar uit de ingebrekestellingsbrieven van de gemachtigde de verklaring mocht afleiden dat de tweewekentermijn pas zou ingaan na de hoorzitting, heeft de e-mail van 24 februari 2015 de betekenis dat de gemachtigde die verklaring intrekt, althans dat de gemachtigde de heffingsambtenaar alsnog per direct in gebreke stelt (anders gezegd: met onmiddellijke werking de tweewekentermijn laat aanvangen). Dat mocht de gemachtigde ook doen. Die eerdere verklaring was immers een eenzijdige en onverplichte tegemoetkoming aan de heffingsambtenaar, en een dergelijke tegemoetkoming kan op elk moment beëindigd worden (net zoals instemming met uitstel per direct beëindigd kan worden; vgl. HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2779). Daarbij verdient opmerking dat (de clausule in) de brief met de ingebrekestelling niet zo begrepen kan worden dat de gemachtigde afstand heeft gedaan van de mogelijkheid om terug te komen op de tegemoetkoming.
Het betoog van de heffingsambtenaar in zijn brief van 2 mei 2016 over hoe de zinsnede ‘of staat een hoorzitting gepland’ in de clausule moet worden begrepen, kan aan het voorgaande niet afdoen. Het gaat er hier immers om hoe de e-mail van 24 februari 2015 moet worden begrepen, en de strekking van die e-mail is zonneklaar. Ook zijn betoog dat de gehele gang van zaken rond de correspondentie in januari 2015 invloed heeft gehad op de planning van de werkzaamheden, baat de heffingsambtenaar niet. Zou de heffingsambtenaar in januari 2015 met onmiddellijke werking in gebreke zijn gesteld, dan zou hij immers ook met het probleem hebben gezeten dat de hoorzittingen nog ingepland moesten worden. Dat de gemachtigde zowel de heffingsambtenaar in gebreke stelt als vasthoudt aan het horen, kan niet aan de gemachtigde worden tegengeworpen. Het recht om gehoord te worden komt immers aan belanghebbende toe op grond van de wet, en gelet op het wettelijk systeem wordt een bestuursorgaan geacht binnen de (al dan niet verdaagde) beslistermijn dat recht te eerbiedigen. Hier heeft de heffingsambtenaar bovendien ruim – de onderhavige beslistermijn is veel langer dan de gebruikelijke Awb-termijn van zes weken – de tijd gehad om te zorgen dat gehoord wordt binnen de (verdaagde) beslistermijn.
De vraag of een en ander anders zou liggen in het geval de gemachtigde niet zou hebben willen meewerken aan een planning van de hoorzittingen binnen de tweewekentermijn, hoeft hier geen beantwoording. De heffingsambtenaar heeft niet aangevoerd dat dit het geval is geweest. Uit de gedingstukken blijkt bovendien niet dat na de e-mail van 24 februari 2015 de heffingsambtenaar met de benodigde voortvarendheid heeft gepoogd om nog binnen de tweewekentermijn de hoorgesprekken te plannen.
[A] heeft in haar e-mail van 9 maart 2015 vermeld dat op het moment dat de definitieve datum van de hoorzittingen bekend is, de ingebrekestelling wordt opgeschort met de tijd die er tussen het maken van de afspraak en de daadwerkelijke hoorzitting(en) verstrijkt (zie 2.15). Hoewel artikel 4:17 van de Awb niet voorziet in opschorting van de tweewekentermijn met instemming van belanghebbende, ziet de rechtbank – op grond van dezelfde overwegingen als die in 2.25 zijn vermeld – geen aanleiding om de gemachtigde hierin niet te volgen.
Toepassing dwangsomregeling in dit geval
Het voorgaande leidt in het onderhavige geval tot het volgende. De tweewekentermijn is aangevangen op 25 februari 2015 (zie 2.29). Omdat de planning van de hoorzitting is geschied op 9 maart 2015 (zie 2.16), is de tweewekentermijn op die datum opgeschort (zie 2.30). Tot dat moment waren dan 12 dagen van de termijn verstreken. Aangezien in deze zaak op 12 maart 2015 is gehoord, is de (opgeschorte) tweewekentermijn op 14 maart 2015 verstreken. De eerste dag waarover een dwangsom wordt verbeurd is dan 15 maart 2015. De uitspraak op bezwaar is verzonden op 17 april 2015. Dit betekent dat een dwangsom verschuldigd is over 34 dagen. De verschuldigde dwangsom bedraagt dan € 940 ingevolge artikel 4:17, tweede lid, van de Awb.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
De rechtbank heeft aanleiding gevonden de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met inachtneming van wat partijen zijn overeengekomen (zie 2.18), zijn deze kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.488 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496, een wegingsfactor 1 en factor 1,5 wegens samenhang). Aangezien er in totaal 14 beroepen gegrond zijn verklaard, is in deze zaak € 106 aan proceskostenvergoeding toegekend.
Deze uitspraak is gedaan op 15 juli 2016 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.