Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-06-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:4472, BRE - 15 _ 6710

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-06-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:4472, BRE - 15 _ 6710

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
7 juni 2016
Datum publicatie
10 november 2016
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2016:4472
Zaaknummer
BRE - 15 _ 6710
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3.111

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft een bij haar huurwoning gelegen garagebox in eigendom. De garagebox behoort naar het oordeel van de rechtbank tot de grondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Met het onderscheid tussen eigenwoningbezitters met een garagebox en huurders van een woning met een garagebox in eigendom is de wetgever binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid is gebleven.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 15/6710

uitspraak van 7 juni 2016

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

Betreft

Rechtstreeks beroep tegen de vaststelling van het verzamelinkomen van belanghebbende voor het jaar 2014 op € 10.498 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.46.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van twee toehoorders, en namens de inspecteur, [verweerder].

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende is getrouwd met [A]. Belanghebbende en haar echtgenoot huren een woning aan [adres 1] te [woonplaats]. Belanghebbende en haar echtgenoot zijn eigenaar van een garagebox aan [adres 2] te [woonplaats]. De afstand tussen de garagebox en de huurwoning is ongeveer 200 meter.

2.2.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 twee aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) ingediend. In de eerste aangifte is de garagebox niet in aanmerking genomen en een verzamelinkomen aangegeven van € 10.178. In de tweede aangifte is de garagebox tot de grondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen gerekend (box 3) en een verzamelinkomen aangegeven van € 10.498. Het verschil in voormelde verzamelinkomens komt daarmee uit op € 366 en betreft 4% van de – tussen partijen niet in geschil zijnde – waarde van de garage van € 8.000.

2.3.

De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2014 conform de eerste aangifte opgelegd. Als gevolg daarvan is het verzamelinkomen vastgesteld op € 10.178.

2.4.

Belanghebbende heeft daartegen bezwaar aangetekend. Bij uitspraak op bezwaar van 8 september 2015 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. In hetzelfde geschrift heeft de inspecteur aangekondigd dat aan belanghebbende een navorderingsaanslag zal worden opgelegd om de garagebox alsnog mee te nemen in het vastgestelde belastbare inkomen uit sparen en beleggen.

2.5.

De vaststelling van het verzamelinkomen met inbegrip van de garagebox leidt, evenals het in 2.3 vermelde verzamelinkomen, tot een zogeheten nihilaanslag en heeft dus voor de belastingheffing voor het jaar 2014 geen gevolgen. Het inkomensverschil heeft wel gevolgen voor het toetsingskomen.

2.6.

Met dagtekening 25 september 2015 is bij beschikking het verzamelinkomen gewijzigd in € 10.498. Belanghebbende heeft bij brief van 9 oktober 2015, bij de rechtbank ontvangen op 12 oktober 2015, beroep ingesteld.

2.7.

Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat artikel 16 van de AWR de juridische grondslag vormt voor de herziening van het verzamelinkomen. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat enkel in geschil is of de garagebox terecht tot het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is gerekend. Ter zitting is verder komen vast te staan dat het beroep enkel is gericht tegen de in 2.6 genoemde beschikking en dat de bezwaarfase wordt overgeslagen (zogenoemde prorogatie; artikel 7:1a van de Awb).

2.8.

Belanghebbende heeft aangevoerd dat nergens met zoveel woorden is vermeld dat de garagebox in dit geval in box 3 valt, dat sprake is van een rechtsongelijkheid tussen eigenaren en huurders van woningen en dat de regering heeft aangegeven dat je je woning niet hoeft op te eten.

2.9.

Het systeem van de Wet IB 2001 (de zogeheten ‘bronnenvolgorde’) brengt met zich mee dat indien een hoofdverblijf (eventueel met een aanhorigheid) reeds in het belastbare inkomen uit werk en woning valt deze niet meer wordt gerekend tot het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Uit de systematiek volgt evenzo dat bij gebrek aan een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) de garagebox in het belastbare inkomen uit sparen en beleggen valt.

2.10.

De eigenwoningregeling geldt voor hoofdverblijven in eigendom, met inbegrip van de daartoe behorende aanhorigheden. Partijen gaan er terecht vanuit dat de eigenwoningregeling niet van toepassing is op de huurwoning. Een tot de huurwoning behorende aanhorigheid is daardoor niet aan te merken als een tot de eigen woning behorende aanhorigheid. Ook is de garagebox zelf geen eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 nu de garagebox belanghebbende niet als hoofdverblijf ter beschikking staat. Dit betekent dat er geen wettelijke basis is om de garagebox van belanghebbende te betrekken in het belastbare inkomen uit werk en woning. Er is wel een wettelijke basis om de garagebox te betrekken in het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende. Ingevolge artikel 5.3, tweede lid, onderdeel a van de Wet IB behoren onroerende zaken immers tot de box 3-bezittingen. Er is geen reden om op grond van de volgens belanghebbende gedane uitlatingen door de regering, aan deze wettekst voorbij te gaan.

2.11.

Belanghebbende heeft gesteld dat zij nadeliger wordt behandeld dan eigenwoningbezitters. Gelet op vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat aan de wetgever in fiscale zaken een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vragen of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en, zo ja, of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om gelijke gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Uit een en ander volgt dat het oordeel van de nationale wetgever dient te worden geëerbiedigd, tenzij dat van een redelijke grond ontbloot is (zie voor deze rechtspraak bijvoorbeeld de arresten van de Hoge Raad van 10 augustus 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4768 en 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:687).

2.12.

De wetgever heeft een onderscheid gemaakt tussen eigenwoningbezitters met een garagebox en huurders met een garagebox in eigendom. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever hiermee binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid is gebleven. De wetgeving is ook op dit punt niet strijdig met hogere wetgeving en internationale verdragen.

2.13.

Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij een dergelijke uitkomst in haar geval onredelijk acht. De rechter moet rechtspreken op grond van de wet. Het is de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemeene bepalingen niet toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen te beoordelen (vergelijk Hoge Raad 12 mei 1976, nr. 17 933, BNB 1976/145). De rechter mag dus niet beslissen over de vraag of regelgeving onredelijk is of niet.

2.14.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.15.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 7 juni 2016 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B. Knezevic, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.