Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-07-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:4590, BRE - 14_4562
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-07-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:4590, BRE - 14_4562
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 21 juli 2016
- Datum publicatie
- 7 december 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:4590
- Zaaknummer
- BRE - 14_4562
Inhoudsindicatie
De rechtbank oordeelt dat de wijziging van de oldtimervrijstelling per 1 januari 2014 toelaatbaar is. Verder oordeelt de rechtbank dat de door belanghebbende verzochte vrijstelling voor ‘geringe afstand’ met ingangsdatum 1 januari 2014, niet van rechtswege is verleend. Nu het door belanghebbende ingediende verzoek onvolledig is omdat het niet voldoet aan de wettelijke voorwaarden, kwalificeert het verzoek namelijk niet als een verzoek om toepassing van de geclaimde vrijstelling.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 14/4562, 14/5317, 14/7543, 15/2335, 14/7985, 16/4426 en 16/4430
uitspraak van 21 juli 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratie,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting (hierna: MRB) genoemd in 2.3.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2016 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, haar gemachtigde
[gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Maastricht, en namens de inspecteur, [verweerder].
Ter zitting zijn gelijktijdig behandeld de zaken met zaaknummers BRE 14/4562, 14/5317, 14/7543, 15/2335, 15/2339, 15/7985, 16/4426, 16/4430, 164432, 16/4435 en 16/4437 tot en met 16/4446.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen betreffende de naheffingsaanslagen gegrond voor zover deze betrekking hebben op de naheffingsaanslagen met aanslagnummers eindigend op Y.5.3 en Y.5.2 (zaaknummers BRE 16/4426 en 16/4430);
- -
-
verklaart de beroepen betreffende de overige naheffingsaanslagen ongegrond;
- -
-
verklaart de beroepen betreffende de boetebeschikkingen gegrond (zaaknummers BRE 14/5317, 14/7543, 15/2335, 14/7985, 16/4426 en 16/4430);
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de naheffingsaanslagen met aanslagnummers eindigend op Y.5.3 en Y.5.2 en de boetebeschikkingen;
- -
-
vernietigt de naheffingsaanslag met aanslagnummer eindigend op Y.5.3 en de gelijktijdig daarbij opgelegde verzuimboete;
- -
-
vermindert de naheffingsaanslag met aanslagnummer eindigend op Y.5.2 tot € 309 aan verschuldigde MRB en vermindert de gelijktijdig daarbij opgelegde verzuimboete tot € 50;
- -
-
vermindert de overige opgelegde verzuimboetes tot € 50 per boetebeschikking;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.857;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 180 in totaal aan haar vergoedt.
2 Gronden
Vooraf
Belanghebbende heeft 5 beroepschriften ingediend. In verband hiermee heeft de griffie 6 beroepen geregistreerd en is per beroepschrift € 45 aan griffierecht geheven en betaald. Ter zitting is komen vast te staan dat belanghebbende met voormelde beroepschriften beroep heeft ingediend betreffende in totaal 7 naheffingsaanslagen MRB, 6 rekeningen MRB en 7 mededelingen van verrekening. Overeenkomstig hetgeen ter zitting is besproken, heeft de griffie na de zitting, ter completering van de registratie van voormelde beroepen, nog 14 nieuwe zaaknummers aangemaakt (BRE 16/4426, 16/4430, 16/4432, 16/4435 en 16/4437 tot en met 16/4446). In verband met de samenhang van de beroepen ter zake waarvan één beroepschrift is ingediend, ziet de rechtbank geen aanleiding voor aanvullende heffing van griffierechten. De 20 zaken zijn, met instemming van partijen, gelijktijdig ter zitting behandeld.
Inhoudelijk
Belanghebbende is vanaf 7 januari 2009 houdster van een motorrijtuig met kenteken
[kenteken] (hierna: de auto). De RDW heeft de datum van de eerste toelating ambtshalve vastgesteld op 30 juni 1975. De datum van eerste afgifte in Nederland (datum deel I) is 12 mei 1995. Met dagtekening 26 oktober 2009 is aan belanghebbende een vrijstellingsbeschikking MRB gestuurd (vrijstelling voor oldtimers). Met dagtekening 3 december 2013 heeft belanghebbende een informatiebrief ontvangen over de wijziging van de wet- en regelgeving met ingang van 1 januari 2014 met betrekking tot de vrijstelling voor oldtimers.
Als gevolg hiervan heeft belanghebbende voor opeenvolgende perioden rekeningen MRB ontvangen. Belanghebbende heeft de MRB niet voldaan en daarop onderstaande naheffingsaanslagen ontvangen. Daarbij is vanaf de tweede naheffingsaanslag gelijktijdig een verzuimboete opgelegd. Het betreft:
Zaaknummer |
Kenmerk |
Periode |
Verzuimboete |
14/4562 |
[aanslagnummer].Y.4 |
12 februari 2014 t/m 11 mei 2014 |
Niet opgelegd |
14/5317 |
[aanslagnummer].Y.4.2 |
12 mei 2014 t/m 11 augustus 2014 |
€ 147 |
14/7543 |
[aanslagnummer].Y.4.3 |
12 augustus 2014 t/m 11 november 2014 |
€ 147 |
15/2335 |
[aanslagnummer].Y.4.4 |
12 november 2014 t/m 11 februari 2015 |
€ 147 |
15/7985 |
[aanslagnummer].Y.5 |
12 februari 2015 t/m 11 mei 2015 |
€ 158 |
16/4426 |
[aanslagnummer].Y.5.2 |
12 mei 2015 t/m 11 augustus 2015 |
€ 158 |
16/4430 |
[aanslagnummer].Y.5.3 |
12 augustus 2015 t/m 11 november 2015 |
€ 158 |
Belanghebbende heeft tegen deze naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft in zijn uitspraken de bezwaren ongegrond verklaard.
Tussen partijen is eerst in geschil of het hoorrecht is geschonden. Verder is tussen partijen in geschil of belanghebbende met ingang van 1 januari 2014 MRB verschuldigd is voor de auto.
Schending hoorrecht?
Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij de inspecteur heeft verzocht om te worden gehoord en dat zij door de inspecteur daartoe niet in de gelegenheid is gesteld. De inspecteur stelt dat zij heeft mogen afzien van horen wegens de kennelijke ongegrondheid van het bezwaar. Zij heeft de rechtbank verzocht om, indien wel sprake zou zijn van schending van het hoorrecht, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan deze schending voorbij te gaan.
De rechtbank overweegt als volgt. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat het bezwaar ongegrond is en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval geen sprake. In een geval zoals hier, waarin het horen ten onrechte achterwege is gebleven moet in beginsel terugwijzing naar de inspecteur volgen. Volgens de Hoge Raad kan door de rechtbank evenwel aan het gebrek van het niet horen in de bezwaarfase worden voorbijgegaan indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld (zie HR 18 april 2003, nr. 37 790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, BNB 2003/267). Uit de stukken van het geding stelt de rechtbank vast dat zulks het geval is nu omtrent de van belang zijnde feiten tussen de inspecteur en belanghebbende geen verschil van mening bestaat, het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt en gesteld noch aannemelijk is geworden dat belanghebbende gebaat is bij terugwijzing. Dit overwegende bepaalt de rechtbank dat aan het door belanghebbende gesignaleerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden voorbijgegaan. De stelling van belanghebbende dat de uitspraken op bezwaar door de gang van zaken bij het horen moeten worden vernietigd, faalt derhalve.
Verzoek toepassing vrijstelling
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende met dagtekening 26 juni 2015 een verzoek heeft ingediend voor primair toepassing van de vrijstelling van artikel 72, eerste lid, onderdeel l, van de Wet MRB vanaf 1 januari 2014 . Ook is tussen partijen niet in geschil dat de inspecteur niet op dit verzoek heeft gereageerd. Hieraan verbindt de inspecteur, anders dan belanghebbende, niet de conclusie dat het verzoek ingevolge het bepaalde in artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb, gevolgen heeft voor de verschuldigdheid van MRB.
Artikel 72 van de Wet MRB luidt voor zover van belang als volgt:
“1. Vrijstelling van belasting wordt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, verleend voor motorrijtuigen:
(…)
l. waarmee gewoonlijk slechts over een geringe afstand gebruik van de weg wordt gemaakt; (…).
3. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op verzoeken aan de inspecteur tot vrijstelling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, j, l en n.”
In artikel 21 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: UB MRB) is het volgende bepaald aangaande de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting wegens geringe afstand:
“Vrijstelling van belasting voor motorrijtuigen waarmee gewoonlijk slechts over een geringe afstand gebruik van de weg wordt gemaakt, wordt verleend, indien:
a. het gebruik van de weg zich beperkt tot een op aanwijzingen van de houder door de inspecteur vastgesteld gebied dat is gelegen in de onmiddellijke nabijheid van de plaatsen waar het motorrijtuig, elders dan op de weg, wordt gebruikt; en
b.de houder van het motorrijtuig een verklaring overlegt dat met het motorrijtuig uitsluitend gebruik van de weg wordt gemaakt overeenkomstig onderdeel a.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van het UB MRB wordt de vrijstelling in artikel 21 van het UB MRB op verzoek verleend. In artikel 27, vierde lid, van het UB MRB, is het volgende bepaald:
“4. Bij het verzoek moeten de bescheiden die van belang zijn voor de toepassing van de vrijstelling worden overgelegd en een opgave van het kenteken van het motorrijtuig.”
Ingevolge het in paragraaf 4.1.3.3 van de Awb opgenomen artikel 4:20b is de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven indien niet tijdig op het vrijstellingsverzoek is beslist.
Nu niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende een gebied heeft aangewezen waarbinnen de auto zowel op de weg als elders dan op de weg wordt gebruikt en een verklaring heeft overgelegd dat de auto alleen binnen dat gebied wordt gebruikt, is de rechtbank van oordeel dat het verzoek niet kwalificeert als een verzoek om toepassing van de geclaimde vrijstelling. Het door belanghebbende ingediende verzoek is onvolledig nu het niet voldoet aan de in artikel 21 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 gestelde voorwaarden. Om die reden is de geclaimde vrijstelling niet, ook niet van rechtswege, van toepassing.
Artikel 72, aanhef en eerste lid, onderdeel b, van de Wet MRB luidt als volgt:
“1. Vrijstelling van belasting wordt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, verleend voor motorrijtuigen:
(…)
b. die tenminste 40 jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen (…).”
Nu in het derde lid van artikel 72 van de Wet MRB onderdeel b van dat artikel niet is opgenomen is paragraaf 4.1.3.3. van de Awb hiervoor, anders dan bij onderdeel l (zie 2.8.1), niet van toepassing.
Volgens het kentekenbewijs is de datum van eerste toelating ambtshalve vastgesteld op 30 juni 1975. Belanghebbende stelt dat de auto op een veel eerder tijdstip voor het eerst is toegelaten. Gezien de staat van de auto en de betreffende uitvoering daarvan is de juistheid van de op het kentekenbewijs opgenomen datum volgens belanghebbende discutabel.
De registratie in het kentekenregister is de basis voor de heffing van MRB. De inspecteur heeft met de bij de RDW geregistreerde gegevens aannemelijk gemaakt dat de auto op 30 juni 2015 de leeftijd van 40 jaar heeft bereikt. Belanghebbende heeft geen stukken ingebracht op basis waarvan tot onjuistheid van de bij de RDW geregistreerde gegevens kan worden geoordeeld.
Met ingang van 30 juni 2015 is de auto vrijgesteld van MRB op grond van artikel 72, eerste lid, onderdeel b, van de Wet MRB. Dit resulteert volgens de inspecteur onder meer in de vernietiging van de naheffingsaanslag met aanslagnummer eindigend op Y.5.3 inclusief de bijbehorende boetebeschikking en in verband hiermee in de gegrondverklaring van het betreffende beroep. De rechtbank heeft dienovereenkomstig beslist.
Daarnaast resulteert dit volgens de inspecteur tot teruggaaf van € 285 over de periode 30 juni 2015 tot en met 11 augustus 2015 (naheffingsaanslag met aanslagnummer eindigend op Y.5.2, hierna: naheffingsaanslag Y.5.2). De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat het beroep betreffende naheffingsaanslag Y.5.2 ongegrond is, omdat terecht over het volledige tijdvak is nageheven. Naar de opvatting van de inspecteur volgt dit uit het wettelijke systeem. Naar de rechtbank begrijpt doelt zij hiermee op de bepalingen in de Wet MRB die inhouden dat het tijdvak waarover de belasting moet worden betaald drie maanden is (artikel 10) en dat de belasting moet zijn betaald bij de aanvang van het tijdvak (artikel 15, eerste lid). De inspecteur heeft met dagtekening 27 oktober 2015 de belasting nageheven die verschuldigd is over het tijdvak van drie maanden. Dit terwijl op dat moment al vaststond dat het nageheven bedrag meer bedraagt dan de te weinig betaalde MRB. Er is geen van artikel 20 van de AWR afwijkende regeling getroffen waarop de onderhavige naheffing kan worden gebaseerd. Artikel 20, eerste lid, van de AWR biedt de inspecteur de bevoegdheid tot het naheffen van “de te weinig geheven belasting”. Belasting die ingevolge een vrijstelling niet verschuldigd is, is naar het oordeel van de rechtbank niet daaronder te begrijpen. Anders dan de inspecteur bepleit is het beroep betreffende de naheffingsaanslag Y.5.2 gegrond. Tussen partijen is niet in geschil dat de MRB over de periode 30 juni 2015 tot en met 11 augustus 2015 € 285 bedraagt. In verband hiermee moet de naheffingsaanslag (in ieder geval) worden verminderd tot € 309 (€ 594 minus € 285). Hierna gaat de rechtbank in op de vraag of, zoals belanghebbende bepleit, deze alsmede de overige naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd.
Schending vertrouwensbeginsel?
Belanghebbende heeft – zakelijk weergegeven – gesteld dat de inspecteur met de beschikking van 26 oktober 2009 (zie 2.2) bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat zij geen motorrijtuigenbelasting meer is verschuldigd en dat voormelde brief voor haar een ongeclausuleerd recht op vrijstelling oplevert.
Vrijstelling van belasting voor personenauto’s wordt op grond van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet MRB (tekst 2009), onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, verleend voor motorrijtuigen die 25 jaar en ouder zijn. Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het UB MRB (tekst 2009) wordt vrijstelling van belasting voor motorrijtuigen die 25 jaar en ouder zijn verleend indien uit het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens blijkt dat het desbetreffende motorrijtuig ten minste 25 jaar oud is, dan wel aan de hand van bescheiden zulks wordt aangetoond.
Op grond van artikel 72, eerste lid, onderdeel b van de Wet MRB (tekst 2014) wordt vrijstelling van belasting voor personenauto’s, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, verleend voor motorrijtuigen die ten minste 40 jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen.
De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende voldeed in 2009 aan de op dat moment voor vrijstelling geldende voorwaarden. Met ingang van 1 januari 2014 is de regelgeving ter zake gewijzigd, in die zin dat vanaf dat moment nog slechts motorrijtuigen die ten minste 40 jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen onder de vrijstelling konden vallen. Nu vaststaat dat de auto op 1 januari 2014 niet aan de dan geldende wettelijke regeling voldeed, is de vrijstelling zoals die tot 1 januari 2014 gold naar het oordeel van de rechtbank van rechtswege komen te vervallen. De bewoordingen van de beschikking van 26 oktober 2009 zijn, naar het oordeel van de rechtbank, voor geen andere uitleg vatbaar dan dat daarin is vastgelegd wat de gevolgen zijn van het op dat moment geldende wettelijk regime. Dat daaruit kan worden afgeleid dat een vrijstelling ook na wijziging van dat wettelijk regime zou gelden, blijkt nergens. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Dat een vrijstellingsbeschikking is afgegeven doet daar niet aan af. Dit oordeel is in overeenstemming met de beslissing van Hof ’s-Hertogenbosch in de uitspraak van 17 april 2015, nr. 14-01064, ECLI:NL:GHSHE:2015:1378.
Strijdigheid gelijkheidsbeginsel en discriminatieverbod?
Belanghebbende heeft erop gewezen dat de overgangsmaatregel van artikel 84a van de Wet MRB onderscheid maakt tussen motorijtuigen die rijden op benzine en motorrijtuigen die rijden op een combinatie van benzine en LPG. De auto rijdt op zowel benzine als LPG. Belanghebbende stelt dat zij, omdat de auto ook op benzine kan rijden, in aanmerking moet komen voor de overgangsregeling. Nu dit niet het geval is, is er sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM.
Bij de invoering van de Wet MRB 1994 stelde het kabinet aanvankelijk een vrijstelling van MRB voor bij een leeftijdsgrens van 20 jaar, omdat in het algemeen met auto's van 20 jaar en ouder slechts sporadisch gebruik van de weg zou worden gemaakt. Het ging destijds om ongeveer 43.000 personenauto’s. Daarbij werd opgemerkt dat de gemiddelde levensduur van personenauto’s tussen de 8 en 12 jaar lag. Door de leden van de fractie van de PvdA werd toen voorgesteld om de vrijstellingsgrens naar 30 jaar te verhogen en daarnaast voor motorrijtuigen tussen 20 en 30 jaar, bij beperkt gebruik van de weg, de mogelijkheid van een vrijstelling op verzoek te introduceren. Mede als gevolg van de uitvoeringsproblematiek die met dit laatste voorstel gepaard zou gaan, heeft de wetgever destijds uiteindelijk gekozen voor de leeftijdsgrens van 25 jaar. Met de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor personenauto’s van ten minste 25 jaar oud heeft de wetgever beoogd een positieve bijdrage te leveren aan het behoud van cultureel erfgoed op de Nederlandse openbare weg. (MvA, Kamerstukken II 1991/92, 22 238, nr. 5, p. 27-28 en Nota n.a.v. het Eindverslag, Kamerstukken II 1992/93, 22 238, nr. 8, p. 17).
De leeftijdsgrens in artikel 72, eerste lid aanhef en onderdeel b, is per 1 januari 2012 van 25 jaar naar 30 jaar verhoogd. Daarbij is de vrijstelling voor voertuigen ouder dan 25 jaar bevroren. Dat betekent dat voertuigen die op 31 december 2011 jonger waren dan 25 jaar niet meer van de vrijstelling gebruik konden maken. Voor voertuigen die op 31 december 2011 ten minste 25 jaar oud waren, zoals die van belanghebbende, is een overgangsmaatregel getroffen (artikel 72, vierde lid, van de Wet MRB), waardoor de vrijstelling voor deze categorie in stand bleef.
In de periode 1 januari 2008 tot begin 2013 is zowel het aantal oldtimers (auto’s van ten minste 25 jaar oud) als het gebruik daarvan substantieel toegenomen. Het aantal is blijkens de Memorie van Toelichting bij het Belastingplan 2014 met 40% gegroeid (van 215.000 oldtimers naar 305.000 oldtimers). De wetgever achtte de toename zowel vanuit budgettaire beheersbaarheid als vanuit milieuoogpunt ongewenst (MvT, Kamerstukken II, 2013/14, 33 752, nr. 3, p. 14).
Volgens de Staatssecretaris van Financiën maakten oldtimers op 1 januari 2012 circa 4% uit van het wagenpark en waren auto’s met bouwjaar 1986, maar ook met bouwjaar 1985 en 1984, relatief sterk vertegenwoordigd in het wagenpark. Verder wees de staatssecretaris erop dat van de dieselauto’s het grootste deel recent was geïmporteerd, namelijk bijna 75% van de dieselauto’s met bouwjaar 1986, en dat sprake was van een forse toename van het aantal leaserijders dat zich met een dergelijke “oldtimer” voortbewoog en waarbij van een beperkt kilometergebruik geen sprake was. (Brief Staatssecretaris van Financiën van 15 april 2013, nr. DV/2013/142U).
Na intensief overleg met vertegenwoordigers van de autobranche heeft de Staatssecretaris van Financiën overeenstemming weten te bereiken over een regeling waarin de oldtimerliefhebber zou worden ontzien en de vrijgestelde oldtimer-veelrijder zou worden geraakt. De overeenstemming hield onder meer in dat vanaf 1 januari 2014 alle soorten motorrijtuigen van 40 jaar en ouder van motorrijtuigenbelasting zijn vrijgesteld en dat voor motorrijtuigen rijdend op (uitsluitend) benzine en ouder dan 25 jaar maar jonger dan 40 jaar een overgangsregeling zou worden getroffen. Het uitgangspunt bij de overgangsregeling was dat het dagelijks gebruik van oldtimers zoveel mogelijk wordt voorkomen. (Brief Staatssecretaris van Financiën van 24 april 2013, nr. DV/2013/205M).
In de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel tot wijziging van de motorrijtuigenbelasting voor zogenaamde oldtimers, is de beperking van de overgangsregeling tot benzineauto’s als volgt toegelicht:
“Personen- en bestelauto’s op diesel of LPG van 26 jaar en ouder maar die nog geen 40 jaar oud zijn komen niet in aanmerking voor de overgangsregeling. Voor deze auto’s geldt geen overgangsrecht en dat betekent dat voor deze auto’s het volle MRB-tarief verschuldigd is. Hierbij zij bedacht dat met name relatief jonge geïmporteerde diesel- en LPG-oldtimers bestemd zijn voor dagelijks gebruik, veel meer dan benzine-oldtimers. Uitgangspunt is dat het cultureel rijdend erfgoed behouden blijft en het dagelijks gebruik van oldtimers zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het milieuaspect speelt daarnaast een belangrijke rol om de diesels niet in aanmerking te laten komen voor de begunstigende overgangsregeling.” (Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 3, onderdeel 4.5).
De Staatssecretaris van Financiën heeft op vragen van de leden van de Tweede Kamer ter zake van de overgangsregeling voor benzineauto’s - voor zover hier van belang - als volgt geantwoord:
“Uitgangspunt voor de uitwerking van het thans voorliggende alternatief voor de in het regeerakkoord voorziene afschaffing van de MRB-vrijstelling voor oldtimers is geweest, dat het tegemoet komt aan het dringende verzoek van de Tweede Kamer in het AO van 17 april 2013 om met de oldtimer-branche tot overeenstemming te komen teneinde het hobbymatig gebruik van rijdend cultureel erfgoed te ontzien. Dat heeft uiteindelijk geleid tot de onderhavige breed gedragen regeling die naar mijn oordeel past binnen het verzoek en de kaders die de Tweede Kamer in verschillende moties heeft aangegeven, te weten het dagelijks gebruik van de oldtimer ontmoedigen, maar de vrijstelling van MRB in stand houden voor mensen die de oldtimer hobbymatig gebruiken, dus het zoeken naar een mogelijkheid die bezitters van oldtimers in enige vorm in staat stelt hun voertuig niet op te hoeven geven. Vanuit die uitgangspunten bezien is de huidige vrijstelling doorgeschoten. Er is sprake van een sterke toename van het oldtimerwagenpark met relatief veel jonge oldtimers (tussen de 25 en 30 jaar oud) met in deze specifieke groep een relatieve oververtegenwoordiging van diesel en LPG-auto’s. Het aandeel van diesel en LPG-voertuigen in het oldtimerwagenpark is aanzienlijk groter dan het aandeel diesel- en LPG-auto’s in de rest van het wagenpark. Daarmee is de samenstelling van het oldtimerwagenpark geen afspiegeling van het historisch rijdend erfgoed. Uitgangspunt bij de totstandkoming van de thans voorliggende overgangsregeling was dat het dagelijks gebruik van oldtimers zoveel mogelijk wordt voorkomen. (…)
Voor oldtimerliefhebber die hun voertuig hobbymatig gebruiken en dus niet voor dagelijks gebruik inzetten, zullen de hogere kilometerkosten van rijden op benzine in combinatie met het kwarttarief met een maximum van € 120 gunstiger uitpakken. (…)” (Nota n.a.v. het Verslag, Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 11, p. 41).
De rechtbank overweegt als volgt. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een door de bepalingen van het EVRM en het IVBPR verboden ongelijke behandeling moet worden vooropgesteld dat deze bepalingen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij komt aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe, zowel bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor deze doeleinden als gelijke gevallen moeten worden beschouwd als bij het beantwoorden van de vraag of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Uit de in 2.14.1 tot en met 2.14.7 weergegeven wetsgeschiedenis leidt de rechtbank af dat bij de invoering van de Wet MRB een beperkte vrijstelling voor oldtimers is geïntroduceerd omdat van dergelijke voertuigen slechts een beperkt gebruik van de weg werd verwacht. Bij de aanpassing van de Wet MRB per 1 januari 2012 is uitdrukkelijk afgezien van het introduceren van een kilometrage afhankelijke vrijstelling voor oldtimers omdat daarvan grote uitvoeringsproblemen werden verwacht. De aanscherping van de voorwaarden per 1 januari 2014 was vooral bedoeld om paal en perk te stellen aan de forse toename van wat werd genoemd, oneigenlijk gebruik van de oldtimerregeling. Hierbij heeft de wetgever een overgangsmaatregel getroffen. Deze door de wetgever gemaakte keuzes vallen naar het oordeel van de rechtbank binnen de voor de wetgever geldende ruime beoordelingsvrijheid. Niet geoordeeld kan worden dat zij evident van redelijke grond ontbloot zijn of dat de veronderstellingen waarop de wetgever zijn keuzes heeft gebaseerd, evident onredelijk zijn. Derhalve faalt het beroep van belanghebbende op schending van het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod in de zin van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM.
Strijdigheid met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM?
Het beroep van belanghebbende op het recht op ongestoord genot van eigendom van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP), wordt eveneens verworpen.
Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), is inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk of rechtspersoon gerechtvaardigd indien de inbreuk in overeenstemming is met het nationale recht (‘lawful’), de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient en er een redelijke mate van evenredigheid is tussen de gebruikte middelen en het doel dat wordt nagestreefd. Dit laatste vereist het bestaan van een redelijke verhouding (‘fair balance’) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last (‘individual and excessive burden’). Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe.
De wetgever is naar het oordeel van de rechtbank niet getreden buiten de ruime beoordelingsmarge die hem toekomt onder artikel 1 van het EP. In dit verband verwijst de rechtbank naar hetgeen in 2.15 is overwogen. Verder is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat op het individuele niveau van belanghebbende de gewijzigde regeling heeft geleid tot een dusdanige belastingheffing dat sprake is van een ‘excessive burden’. De reguliere heffing van motorrijtuigenbelasting, die evenzeer geldt voor andere met de auto vergelijkbare motorrijtuigen, kan niet worden aangemerkt als een buitensporige last.
Strijd met het overige aangevoerde geschreven en ongeschreven recht?
Volgens belanghebbende is de handelwijze van de belastingdienst betreffende de naheffing van MRB strijdig met de in de artikelen 3:2, 3:3, 3:4 en 3:46 van de Awb gecodificeerde rechtsbeginselen, het bepaalde in artikel 4:84 van de Awb en navolgende ongeschreven beginselen van behoorlijk bestuur: het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het proportionaliteitsbeginsel en het beginsel van redelijke belastingheffing. Ook dit standpunt van belanghebbende faalt. De Wet MRB is een wet in formele zin. De rechter kan een dergelijke wet slechts (gedeeltelijk) buiten toepassing verklaren indien en voor zover deze onmiskenbaar onverbindend is wegens strijd met het unierecht of met een ieder verbindende bepalingen van een verdrag. Strijd met het unierecht of met een ieder verbindende bepaling van een verdrag doet zich hier naar het oordeel van de rechtbank niet voor. Het is dan noch de rechter noch de inspecteur toegestaan de Wet MRB buiten toepassing te laten. De rechtbank heeft in het dossier voorts geen aanknopingspunten gevonden voor de conclusie dat de inspecteur in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Dit betekent dat de beroepen tegen de naheffingsaanslagen, andere dan die eindigend op Y.5.2 en Y.5.3 ongegrond zijn.
Met betrekking tot de verzuimboetes
De inspecteur heeft in overeenstemming met het bepaalde in artikel 70 in verbinding met artikel 37 van de Wet MRB alsmede artikel 67c van de AWR en paragraaf 33, onderdeel 2, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB) met ingang van het tweede verzuim, verzuimboetes opgelegd van 3% van het wettelijk maximum van artikel 67c van de AWR.
Belanghebbende bepleit vernietiging van de opgelegde verzuimboetes. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat zij bezwaar heeft gemaakt tegen de rekeningen MRB die zij niet heeft betaald en waarna de onderhavige naheffingsaanslagen zijn opgelegd. Omdat van rechtswege uitstel van betaling moet worden gegeven, is de boete ten onrechte opgelegd. Voorts verwijt belanghebbende de inspecteur dat bij het opleggen van de boetes geen rekening is gehouden met haar financiële omstandigheden. Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat de handelwijze van de belastingdienst in strijd is met het bepaalde in artikel 5:46 van de Awb en de fundamentele beginselen voortvloeiende uit artikel 6 EVRM. De inspecteur bepleit handhaving van de opgelegde boetes.
Uit de wet vloeit voort dat het houden van een motorrijtuig het belastbare feit is en dat de verschuldigde MRB moet zijn betaald bij aanvang van het tijdvak. Vaststaat dat belanghebbende de MRB niet tijdig heeft voldaan. De rechtbank acht niet aannemelijk dat in verband met de bezwaren tegen de rekeningen MRB uitstel van betaling is verleend. Voorts ontbreekt het naar het oordeel van de rechtbank aan een rechtsregel op grond waarvan belanghebbende aanspraak kon maken op een dergelijk uitstel. Er is dan sprake van een verzuim als bedoeld in artikel 67c van de AWR. De verzuimboetes zijn dan in beginsel terecht opgelegd.
Een betaalverzuimboete is bedoeld om betalingsgedrag van belastingplichtigen te verbeteren. Dit doel kan thans niet meer worden bereikt doordat voor de auto inmiddels een vrijstelling geldt. Indien de onderhavige zaken in samenhang worden bezien kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat het totaal van de boeten evenredig is aan het totaal van de gedragingen en recht doet aan het doel van de verzuimboete. Het voorgaande geeft de rechtbank aanleiding tot matiging van de boeten. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar financiële omstandigheden dermate slecht zijn dat deze zouden moeten leiden tot matiging van de boeten. Andere omstandigheden die nopen tot een vernietiging of matiging van de boetes zijn niet gesteld of gebleken.
De rechtbank heeft in hetgeen is overwogen in 2.22 reden gezien de opgelegde verzuimboetes, andere dan de vernietigde boete ter zake van de naheffingsaanslag Y.5.3, te verminderen tot € 50 per boetebeschikking. Het beroep van belanghebbende op de artikelen 5:46 van de Awb en de fundamentele beginselen voortvloeiende uit artikel 6 EVRM leidt niet tot een ander oordeel.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen gegrond verklaard voor zover deze betrekking hebben op de naheffingsaanslagen Y.5.3 (vernietiging), Y.5.2 (vermindering) en de boetebeschikkingen (vermindering). Voor het overige zijn de beroepen ongegrond verklaard.
Griffierecht en proceskosten
Ter zake van de gegrond verklaarde beroepen is een griffierecht geheven van 4 maal € 45, in totaal € 180. De inspecteur wordt veroordeeld € 180 aan griffierechten aan belanghebbende te vergoeden.
De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat er geen sprake is van beroepsmatig verleend rechtsbijstand nu gemachtigde en belanghebbende een gemeenschappelijke huishouding voeren. De gemachtigde heeft ter zitting gesteld dat belanghebbende voor de verleende rechtsbijstand facturen heeft ontvangen en voldaan. De inspecteur heeft desgevraagd verklaard dit niet te weerspreken. Uit o.a. het arrest van de Hoge Raad van 27 november 2009, 08/02053, ECLI:HR:NL:2009:BJ7929 volgt dat een familierelatie of een partnerrelatie niet in de weg staat aan een vergoeding van proceskosten voor degene die als beroepsmatig gemachtigde in de procedure optreedt als vaststaat dat de kosten van de beroepsmatig verleende rechtsbijstand op belanghebbende drukken. Gelet op de tussen partijen vaststaande feiten acht de rechtbank aannemelijk dat de kosten van de beroepsmatig verleende rechtsbijstand op belanghebbende drukken.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.857 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496, een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak en een wegingsfactor 1,5 vanwege het aantal behandelde zaaknummers).
De rechtbank beschouwt de zaken met de procedurenummers BRE 14/5317, 14/7543, 15/2335, 14/7985, 16/4426 en 16/4430 als samenhangende zaken nu het geschil in alle zaken hetzelfde is, de werkzaamheden van de gemachtigde in die zaken nagenoeg identiek zijn en deze zaken ter zitting gelijktijdig zijn behandeld.
Deze uitspraak is gedaan op 21 juli 2016 door mr. W.A.P. van Roij , rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.