Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-08-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5239, AWB - 16 _ 2869

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-08-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5239, AWB - 16 _ 2869

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
23 augustus 2016
Datum publicatie
20 december 2016
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2016:5239
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2869
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024]

Inhoudsindicatie

(Geen) misbruik van procesrecht en verzoek dwangsom ter zake van (betekeningskosten) dwangbevel, afdeling 8.2.4a van de Awb (16/2869)

De rechtbank overweegt dat geen sprake is van misbruik van procesrecht. Het schrijven van veel brieven door gemachtigde is onvoldoende om te concluderen dat zwaarwichtige gronden aanwezig zijn die niet-ontvankelijkverklaring rechtvaardigen. De rechtbank verklaart het beroep wel niet-ontvankelijk voor zover het ziet op de betekeningskosten omdat deze ten tijde van het instellen van beroep al waren komen te vervallen. Tot slot verklaart de rechtbank zich onbevoegd voor zover het beroep ziet op het (uitvaardigen) van het dwangbevel.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 16/2869

uitspraak van 23 augustus 2016

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ( [land] ),

belanghebbende,

en

de ontvanger van de Belastingdienst,

de ontvanger.

Betreffende

Het door de ontvanger niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar van belanghebbende tegen het dwangbevel van 20 januari 2016 ter zake van de betaling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2012 (aanslagnummer [aanslagnummer] ).

Zitting

Het onderzoek ter zitting is met toestemming van partijen achterwege gebleven.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het ziet op de betekeningskosten;

-

verklaart zich onbevoegd voor zover het ziet op het (uitvaardigen van het) dwangbevel;

-

veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 124;

-

gelast dat de ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.

2 Gronden

Vooraf

2.0.

De ontvanger heeft gesteld (verweerschrift, p. 6) dat sprake is van misbruik van recht door de handelwijze van de gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde). Hij heeft daartoe (kennelijk) aangevoerd dat sprake is van een bulk brieven van de gemachtigde van belanghebbende die bij de Belastingdienst c.q. ontvanger worden ingediend bij verkeerde kantoren, en dat deze bulk brieven lijkt “op lukraak schieten met hagel … en dan raak je altijd wel wat.”

De rechtbank stelt voorop dat niet uitgesloten is dat ook in het bestuursrecht – en dus het belastingrecht – het gebruik maken van een wettelijke bevoegdheid misbruik van recht inhoudt. De rechtbank verwijst daartoe naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijv. ABRvS 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3118 en ABRvS 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3833). Uit die jurisprudentie volgt dat niet-ontvankelijkverklaring van een beroep wegens misbruik van recht zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.

Dat de gemachtigde veel brieven schrijft, vindt enige steun in het onderhavige procesdossier. Die omstandigheid is echter niet voldoende. De ontvanger heeft zijn stelling over misbruik van recht in dit geval onvoldoende concreet onderbouwd om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat sprake is van bedoelde zwaarwichtige gronden.

Inhoudelijk

2.1.

Belanghebbende heeft bij brief van 1 februari 2016 bezwaar gemaakt tegen het dwangbevel van 20 januari 2016 ter zake van de betaling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2012 en de eerder in rekening gebrachte vervolgingskosten van € 15. Bij het dwangbevel is een bedrag van € 72 aan betekeningskosten in rekening gebracht.

De rechtbank merkt op dat de ontvanger weliswaar heeft opgemerkt dat het bezwaarschrift ‘kennelijk’ is ingediend (verweerschrift, punt 3.7), maar dat de ontvanger die indiening niet heeft betwist, zodat de rechtbank die indiening als vaststaand feit dient aan te nemen.

2.2.

De ontvanger heeft een – aan de gemachtigde van belanghebbende geadresseerde –brief van 22 februari 2016 ingebracht waarin aan belanghebbende is meegedeeld dat het dwangbevel ten onrechte is betekend, dat nog steeds sprake is van uitstel van betaling en dat de kosten van vervolging en betekening, van in totaal € 87, op 15 februari 2016 in mindering zijn gebracht.

2.3.

Bij formulier van 13 april 2016 heeft belanghebbende de ontvanger in gebreke gesteld ter zake van het niet tijdig beslissen op het in 2.1 bedoelde bezwaar.

2.4.

Bij brief van 9 mei 2016, door de rechtbank ontvangen op 12 mei 2016, heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het in 2.1 bedoelde bezwaar.

2.5.

De rechtbank overweegt dat de bij het dwangbevel in rekening gebrachte betekeningskosten – evenals de vervolgingskosten – zijn komen te vervallen (zie. 2.2). Voor zover het beroep betrekking heeft op de betekeningskosten had belanghebbende hierbij ten tijde van het instellen van beroep dus geen belang meer. In zoverre is het beroep dan ook niet-ontvankelijk.

Daaraan doet niet af dat de gemachtigde van belanghebbende in zijn nader stuk van 25 juni 2016 heeft aangevoerd dat de in 2.2 vermelde brief pas in mei 2016 is geschreven en dat belanghebbende daarom de brief in februari 2016 niet heeft ontvangen, noch dat de gemachtigde van belanghebbende in zijn nader stuk van 3 augustus 2016 heeft aangevoerd dat de in 2.2 vermelde brief niet is verstuurd. Nog ervan afgezien dat de rechtbank geen enkele aanwijzing heeft voor de juistheid van de (zware) aantijging dat de brief niet in februari 2016 is geschreven en/of verstuurd, staat in elk geval op dit moment vast dat de vervolgingskosten zijn vervallen.

2.6.

De rechtbank overweegt verder dat zij niet bevoegd is om te oordelen over het (uitvaardigen van het) dwangbevel en daarmee ook niet over het niet tijdig beslissen inzake een dergelijk dwangbevel. Voor zover het beroep daarop betrekking heeft, heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard.

2.7.

Belanghebbende heeft voorts verzocht om een dwangsom in verband met het niet tijdig beslissen. Voor zover dat verzoek betrekking heeft op het uitvaardigen van het dwangbevel, kan de rechtbank daarover geen beslissing nemen gelet op hetgeen in 2.6 is vermeld. Ook voor zover dat verzoek betrekking heeft op de betekeningskosten, kan de rechtbank hierover geen beslissing nemen. Er is namelijk geen dwangsombeschikking genomen en het beroep tegen het niet-tijdig beslissen is niet-ontvankelijk (zie 2.5).

2.8.

De inspecteur heeft desgevraagd niet inhoudelijk gereageerd op de in 2.5 vermelde brief van 3 augustus 2016. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij hiermee niet aannemelijk gemaakt dat de brief van 22 februari 2016 aan belanghebbende is verstuurd. Als de brief van 22 februari 2016 niet aan belanghebbende is verstuurd, dan mocht hij menen dat hij wel belang had bij de procedure tegen de kosten van vervolging en betekening. De rechtbank ziet hierin aanleiding de ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 124 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 0,25). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van zeer gering gewicht is, nu het geding slechts betrekking heeft op de vraag of de beslistermijn van artikel 7:10 van de Awb is overschreden. Dat belanghebbende in de bezwaarfase voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt is gesteld noch aannemelijk geworden.

2.9.

De ontvanger heeft verzocht om belanghebbende te veroordelen in de kosten van het geding.

Artikel 8:75 van de Awb bepaalt dat een natuurlijk persoon slechts in de kosten kan worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht. Het valt naar het oordeel van de rechtbank niet uit te sluiten dat van dit laatste sprake is indien bij eenzelfde belanghebbende c.q. zijn gemachtigde er meer dan incidenteel sprake van is dat beroep wordt ingesteld terwijl hij uit voorgaande rechterlijke uitspraken in zijn geval had moeten begrijpen dat het beroep (kennelijk) niet-ontvankelijk is of de rechtbank ter zake van een dergelijk beroep niet bevoegd is. Het bestuursorgaan heeft de stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht.

De ontvanger heeft zijn verzoek niet voldoende onderbouwd, zodat reeds om die reden niet kan worden geoordeeld dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.

Deze uitspraak is gedaan op 23 augustus 2016 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.