Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-09-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5545, BRE - 16 _ 1086

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-09-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5545, BRE - 16 _ 1086

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
7 september 2016
Datum publicatie
23 december 2016
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2016:5545
Zaaknummer
BRE - 16 _ 1086
Relevante informatie
Waterschapswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 122h

Inhoudsindicatie

Art. 122h Wsw. Belanghebbende (een uitzendbureau) heeft een woning ter beschikking gesteld voor huisvesting van haar Poolse werknemers. De groep werknemers kan niet worden aangemerkt als een ‘met een gezin gelijk te stellen leefeenheid’. De woning moet daarom voor de zuiveringsheffing worden aangemerkt als bedrijfsruimte.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 16/1086

uitspraak van 7 september 2016

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats belanghebbende] ,

belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant,

de heffingsambtenaar.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de heffingsambtenaar van 12 januari 2016 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimten 2014 van € 443,70 (hierna: de aanslag).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, [gemachtigde] , de gemachtigde van belanghebbende, verbonden aan [kantoor gemachtigde] te [vestigingsplaats kantoor gemachtigde] , vergezeld van [X] , en namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende is een uitzendbureau. Zij huurt een woning, gelegen aan [adres] (hierna: de woning), voor huisvesting van haar Poolse werknemers. De werknemers maken gezamenlijk gebruik van de aanwezige sanitaire voorzieningen. De aanslag is ter zake van het gebruik van de woning opgelegd.

2.2.

In geschil is of de woning, voor het bepalen van de heffingsgrondslag van de aanslag, moet worden aangemerkt als bedrijfsruimte of als woonruimte. Tussen partijen is niet in geschil dat de aan de werknemers ter beschikking gestelde ruimten niet zijn aan te merken als afzonderlijke woonruimten.

2.3.

In artikel 1, aanhef en onder d en e, van de Verordening op de heffing en invordering van zuiveringsheffing waterschap Brabantse Delta 2014 (hierna: de Verordening) worden de begrippen ‘woonruimte’ en ‘bedrijfsruimte’ als volgt uitgelegd:

“Deze verordening verstaat onder: (…)

d. woonruimte: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;

e. bedrijfsruimte: een naar zijn of haar aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering;”

2.4.

Het begrip woonruimte in de Verordening moet in overeenstemming met artikel 122h, eerste lid, van de Waterschapswet (hierna: de Wsw) worden opgevat. Deze bepaling is ontleend aan het vóór de invoering van die bepaling geldende artikel 18, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo). De wetgever heeft blijkens de wetsgeschiedenis van de Wsw er bewust voor gekozen om de begripsbepaling van woonruimte van de Wsw aan te laten sluiten bij de jurisprudentie over het begrip woonruimte van de Wvo. Dat volgt uit de Memorie van Toelichting, waarin staat:

“Ingevolge de huidige bepaling moet voor de belastingplichtigheid als ingezetene worden uitgegaan van het gebruik van woonruimte in het algemeen. Dat kan betekenen dat ook bewoners van collectieve woonruimten zoals bejaardenhuizen of studentenflats individueel belastingplichtig zijn. Daartegenover staat de uitleg die het begrip woonruimte heeft verkregen in de rechtspraak, volgens welke voor artikel 18, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren de eis dat het moet gaan om een zelfstandige woonruimte is aanvaard (HR 23 juli 1984, BNB 1984/283). In zijn arrest van 26 juni 1996 (Belastingblad 1996, blz. 431, m.nt. P. de Bruin, Het Waterschap 1996, blz. 478) komt de Hoge Raad op grond van wetshistorische interpretatie tot het oordeel, dat voor de onderhavige heffingsbepaling in de Waterschapswet aan de term woonruimte dezelfde betekenis ware toe te kennen als voor de verontreinigingsheffing krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De Hoge Raad verwijst daarvoor naar de conclusie van de advocaat-generaal. Daarin wijst deze erop, dat bij de totstandkoming van de Waterschapswet voor de onderhavige heffingsbepaling is verwezen naar het stelsel van de verontreinigingsheffing.

In het thans voorgestelde nieuwe derde lid wordt, door het daarin onder a opnemen van een begripsbepaling van woonruimte voor de waterschapsomslag, aangesloten bij die jurisprudentie.”

(Kamerstukken II 1998/1999, 26 235, nr. 3, p. 13)

2.5.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 juli 1984 (nr. 22 178, BNB 1984/283, ECLI:NL:HR:1984:AW8591) met betrekking tot artikel 18, tweede lid, van de Wvo het volgende geoordeeld:

“De in deze laatste wetsbepaling getroffen regeling voor de heffing van een forfaitair bepaald gelijk bedrag ‘per woonruimte’ heeft tot strekking de heffing te vereenvoudigen voor een groot aantal gevallen van in omvang ongeveer gelijke vervuiling, te weten die door een gezin of daarmee gelijk te stellen andere leefeenheid in een afzonderlijke woning. Gelet op deze strekking is het niet juist om in gevallen als het onderhavige, waarin in een gebouw geen afzonderlijke ‘woonruimten’ aanwijsbaar zijn, doch het gebouw niettemin door meer dan een alleenwonende persoon, of meer dan een gezin dan wel andere leefeenheid wordt bewoond, toch het gehele gebouw als ‘woonruimte’ in de heffing te betrekken. De panden van belanghebbende zijn mitsdien, in de terminologie van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, ‘bedrijfsruimten’.”

2.6.

De rechtbank stelt in onderhavige zaak vast dat de woning door meer dan een alleenwonende persoon wordt bewoond en dat de werknemers geen gezin vormen.

2.7.

Een met een gezin gelijk te stellen andere leefeenheid is aanwezig indien personen, die naar het spraakgebruik geen gezin vormen, gezamenlijk een huishouding voeren welke de voor een gezin kenmerkende eigenschappen heeft. De rechtbank overweegt dat er in de periode 2014 tot en met 2016 meerdere personen uit hoofde van hun werkzaamheden in Nederland in wisselende samenstelling in de woning hebben gewoond. Er is dan geen sprake van de voor een gezin kenmerkende sociale cohesie. Niet of onvoldoende aannemelijk is geworden dat er tussen de bewoners enige andere betrekking, samenhang of bindende factor bestaat dan het in de vorm van medegebruik gezamenlijk gebruiken van de sanitaire voorzieningen. Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de woning niet wordt bewoond door een met een gezin gelijk te stellen leefeenheid.

2.8.

Nu, gelet op het overwogene in 2.5 tot en met 2.7, de woning niet kan worden aangemerkt als een woonruimte, moet deze op grond van het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder e, van de Verordening worden aangemerkt als een bedrijfsruimte. Bij het opleggen van de aanslag is daarom terecht daarvan uitgegaan. Niet gesteld of gebleken is dat de aanslag is berekend naar een onjuist aantal vervuilingseenheden.

2.9.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.10.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 7 september 2016 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.A. Riemens, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.