Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-09-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5823, BRE - 15 _ 7455
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-09-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5823, BRE - 15 _ 7455
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 20 september 2016
- Datum publicatie
- 22 december 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:5823
- Zaaknummer
- BRE - 15 _ 7455
- Relevante informatie
- Zorgverzekeringswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 43
Inhoudsindicatie
De inspecteur heeft terecht o.g.v. art. 43 Zvw jo. art. 3.13 Wet IB 2001 bij de bepaling van de kwijtscheldingswinstvrijstelling voor de toepassing van de Zvw rekening gehouden met het verlies ‘overigens’ uit het onderhavige belastingjaar en de verrekenbare verliezen uit het voorafgaande belastingjaar. Dat bij de Zvw geen sprake kan zijn van verliesverrekening, doet daaraan niet af, aangezien de wettekst duidelijk is. Beroep op rechtsongelijkheid faalt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/7455
uitspraak van 20 september 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 14 oktober 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2013 opgelegde aanslag Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) naar een bijdrage-inkomen van € 50.853 (aanslagnummer [aanslagnummer] .W.36.01.4).
Zitting
Het onderzoek ter zitting is met toestemming van partijen achterwege gebleven.
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende heeft in zijn aangifte ZVW 2013 een bedrag van € 231.361 aan kwijtscheldingswinstvrijstelling opgegeven, waardoor de belastbare winst uit onderneming op € 17.377 negatief is berekend.
De inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag ZVW 2013 (hierna: de aanslag) correcties aangebracht. Hij heeft het aangegeven bedrag van de kwijtscheldingswinstvrijstelling verminderd met in totaal € 125.011, zijnde het totaal bedrag aan nog verrekenbare verliezen uit werk en woning van voorgaande jaren en het verlies uit werk en woning uit 2013 dat overigens mocht zijn geleden (hierna: het verlies uit 2013). Na correctie bedraagt het door de inspecteur vastgestelde bijdrage-inkomen € 107.634. De aan belanghebbende opgelegde aanslag is berekend naar een maximum bijdrage-inkomen van € 50.853.
Belanghebbende heeft bezwaar ingediend tegen de aanslag. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen en de aanslag gehandhaafd.
In geschil is of de inspecteur bij het vaststellen van de belastbare winst uit onderneming voor de berekening van de bijdragegrondslag voor de Zvw terecht de verrekenbare verliezen van voorgaande jaren en het verlies uit 2013 in mindering heeft gebracht bij de bepaling van de kwijtscheldingswinstvrijstelling. De hoogte van de kwijtscheldingswinst is niet in geschil.
Artikel 43, tweede lid, onder b en derde lid, van de Zvw luiden als volgt:
“2. Het bijdrage-inkomen is het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de verzekeringsplichtige is genoten aan (…) belastbare winst uit onderneming, bepaald volgens de regels van afdeling 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
(…)
3. Het bijdrage-inkomen wordt ten minste op nihil gesteld en wordt tot geen hoger bedrag in aanmerking genomen dan het bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Financiën, met betrekking tot een kalenderjaar vastgestelde bedrag.”
In afdeling 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) bepaalt artikel 3.13, eerste lid, onder a het volgende:
“Tot de winst behoren niet: voordelen verkregen door het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten door schuldeisers, voorzover de voordelen de som van het verlies uit werk en woning dat overigens mocht zijn geleden en de volgens afdeling 3.13 te verrekenen verliezen uit het verleden overtreffen;(…)”
Artikel 43, derde lid van de Zvw wordt in de wetsgeschiedenis (MvT, Kamerstukken II 2003/2004, 29 763, nr. 3, p. 153) als volgt uitgelegd:
“Het bijdrage-inkomen wordt ten minste op nihil gesteld. Dat betekent dat geen verrekening over de jaargrens plaatsvindt, indien de som van de bovengenoemde inkomensbestanddelen per saldo tot een negatief resultaat leidt. Wel kunnen negatieve inkomensbestanddelen worden verrekend met het in hetzelfde jaar genoten positieve inkomensbestanddelen.”
Met betrekking tot een voorganger van de in 2.6 vermelde bepaling is tijdens de parlementaire behandeling het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 1958/1959, 5380, nr. 3, p. 33/34):
“Naar aanleiding van het bepaalde in onderdeel b merkt de ondergetekende op dat hij van oordeel is dat, mede gezien de lange termijn van verliescompensatie, ook voor de inkomstenbelasting behoefte bestaat aan een bepaling overeenkomende met die van artikel 12 van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942. Door het opnemen van deze bepaling in artikel 8 wordt bereikt dat belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting in gelijke mate aan haar werking zijn onderworpen. Onderdeel b van artikel 8 sluit dan ook eensdeels aan bij hetgeen reeds met betrekking tot de inkomstenbelasting geldt, namelijk voor zover daarin wordt vrijgesteld het voordeel ontstaan door kwijtschelding van schulden indien deze kwijtschelding rechten betreft welke niet voor verwezenlijking vatbaar zijn. Anderdeels bevat deze bepaling elementen ontleend aan artikel 12 van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942, te weten voor zover zij voorkomt dat naast de vrijstelling van het vermelde voordeel de verrekenbare verliezen onaangetast zouden blijven; dit wordt bereikt door slechts dat gedeelte van het kwijtscheldingsvoordeel vrij te stellen dat de som van de verrekenbare verliezen en het verlies dat over het jaar zelf overigens is geleden te boven gaat. Door deze synthese ontstaat een regeling die tot een redelijke heffing van belasting bijdraagt.”
De rechtbank overweegt als volgt.
Het argument om bij de bepaling van de hoogte van de kwijtscheldingswinstvrijstelling kort gezegd de verliezen in mindering te brengen op de kwijtscheldingswinst, is in de kern dat het niet de bedoeling is dat de verrekenbare verliezen onaangetast zouden blijven (zie 2.8). Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat dit argument niet opgaat in het kader van de Zvw, nu daarbij verliesverrekening over de jaargrens heen niet mogelijk is (zie 2.5 en 2.7).
Dit betekent echter niet dat het bedrag aan verrekenbare verliezen niet in mindering mag worden gebracht op de kwijtscheldingswinst bij de berekening van de vrijstelling voor de toepassing van de Zvw. De rechtbank is namelijk van oordeel dat de tekst van de in 2.5 en 2.6 aangehaalde artikelen daartoe geen ruimte biedt. Verder kan uit de enkele omstandigheid dat het in 2.9.1 vermelde argument niet direct opgaat, niet worden afgeleid dat het in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever zou zijn om af te wijken met de wettekst op dit punt. De wetgever kan immers uit oogpunt van eenvoud hebben gekozen voor aansluiting bij de belastbare winst uit onderneming, bepaald volgens de regels van afdeling 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zonder uitzonderingen te maken.
Belanghebbende heeft terecht opgemerkt dat artikel 43, tweede lid, onder b en derde lid, van de Zvw niet (rechtstreeks) naar afdeling 3.13 van de Wet IB 2001 verwijzen. Dit leidt echter niet tot een andere conclusie. In voornoemd artikel wordt immers verwezen naar afdeling 3.2 van de Wet IB 2001, waarin in artikel 3.13, eerste lid, onder a, wel een verwijzing naar afdeling 3.13 is opgenomen.
Gelet op voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur terecht bij de bepaling van de kwijtscheldingswinstvrijstelling ook voor de toepassing van de Zvw rekening heeft gehouden met het verlies uit 2013 en de verrekenbare verliezen van 2012.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat er sprake is van rechtsongelijkheid, omdat de verrekenbare verliezen in het verleden niet hebben geleid tot een negatief bijdrage-inkomen, terwijl deze verliezen nu wel in mindering worden gebracht op de kwijtscheldingswinstvrijstelling. Dit beroep faalt.
Uit artikel 43, derde lid, van de Zvw en de in 2.7 aangehaalde wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen dat het bijdrage-inkomen niet lager dan op nihil kan worden vastgesteld. Zoals in 2.9 overwogen, heeft de wetgever tevens bepaald dat de verrekenbare verliezen uit het verleden in mindering moeten worden gebracht bij de bepaling van de kwijtscheldingswinstvrijstelling en is voor de toepassing van de Zvw niet in een uitzondering voorzien. Dit zijn keuzes die binnen de aan de wetgever toekomende ruime beoordelingsmarge vallen.
Overigens is het de rechtbank niet geheel duidelijk wat precies de rechtsongelijkheid is waarop belanghebbende zich beroept (welke gevallen worden volgens belanghebbende ongelijk behandeld?). Zo belanghebbende aanvoert dat sprake is van een ongelijke behandeling ten opzichte van iemand die geen verrekenbare verliezen heeft, faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel omdat geen sprake is van gelijke gevallen.
Voor zover belanghebbende betoogt dat de wetgeving onredelijk is, kan hem dat niet baten. Het is de rechter namelijk op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. Wel mag de rechter oordelen of een wet buiten toepassing dient te blijven wegens strijd komt met eenieder verbindende verdragsbepaling, maar van een dergelijke strijd is hier niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 20 september 2016 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.A. Riemens, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.