Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-09-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:6166, BRE - 16 _ 1085
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-09-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:6166, BRE - 16 _ 1085
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 27 september 2016
- Datum publicatie
- 6 januari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:6166
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:1397, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BRE - 16 _ 1085
Inhoudsindicatie
BRE 16/1085 en BRE 16/1402
Omzetbelasting; artikelen 2 en 15 van de Wet OB. Belanghebbende heeft verzoek om teruggave van voorbelasting gedaan voor advies- en advocaatkosten. De inspecteur heeft 30% van die kosten niet geaccepteerd omdat de kosten volgens de inspecteur niet alleen zien op OB- en Vpb-procedures van belanghebbende maar ook zien op IB-procedures van de DGA. Naar het oordeel van de rechtbank is de beperking van de vooraftrek terecht. Er zullen ten minste enige werkzaamheden zijn verricht die betrekking hebben op werkzaamheden voor de IB-procedures. Voor dat deel bestaat er geen recht op aftrek. De schatting van 30% is niet onredelijk. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het percentage lager dient te zijn.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 16/1085 en BRE 16/1402
uitspraak van 27 september 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 22 januari 2016 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde:
(1) naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 van € 1.972 (aanslagnummer: [aanslagnummer 1] ) en de daarbij vastgestelde boete van € 197 en heffingsrente van € 236;
(2) naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014 van € 6.099 (aanslagnummer: [aanslagnummer 2] en de daarbij vastgestelde boete van € 609 en belastingrente van € 269;
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de directeur van belanghebbende, [directeur] , vergezeld van de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigden] , en namens de inspecteur, [inspecteurs] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen gegrond uitsluitend voor zover ze zien op de kostenvergoeding in bezwaar;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar uitsluitend voor zover daarbij geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase is toegekend;
- -
-
verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van bezwaar en beroep van belanghebbende ten bedrage van € 1.238;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 334 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende had een groothandel in technische apparaten en toebehoren. De heer [directeur] is directeur grootaandeelhouder (DGA) van belanghebbende.
Belanghebbende heeft in (onder meer) de jaren 2010-2014 aangiften omzetbelasting ingediend waarbij zij verzoekt om teruggave van voorbelasting en waarop zij geen verschuldigde omzetbelasting heeft aangegeven. Deze aangiften hebben geresulteerd in teruggaven.
De inspecteur heeft een boekenonderzoek verricht, waarvan de resultaten zijn vastgelegd in een rapport van 20 april 2015. Het onderzoek heeft zich onder meer gericht op de aftrek van voorbelasting op advies- en advocaatkosten (hierna: advocaatkosten). Het gaat om de volgende bedragen aan voorbelasting:
Jaar |
[A] |
[B] |
[C] |
Totaal |
2010 |
€ 1.897 |
0 |
0 |
€ 1.897 |
2011 |
€ 588 |
€ 1.900 |
0 |
€ 2.488 |
2012 |
€ 1.702 |
€ 1.900 |
0 |
€ 3.602 |
2013 |
€ 3.091 |
0 |
0 |
€ 3.091 |
2014 |
€ 1.930 |
0 |
€ 4.935 |
€ 6.865 |
Totaal |
€ 9.208 |
€ 3.800 |
€ 4.935 |
€ 17.943 |
De inspecteur is tot de conclusie gekomen dat 45% van de in 2.3. genoemde bedragen aan voorbelasting niet in aftrek had mogen worden gebracht, en heeft daarop de onderhavige naheffingsaanslagen omzetbelasting, verzuimboeten, beschikking heffingsrente en beschikking belastingrente opgelegd.
Bij de uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en het percentage voorbelasting dat wordt geweigerd voor aftrek verminderd naar 30%. De naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 is verminderd tot een bedrag van € 1.315, de boete tot € 131 en de beschikking heffingsrente tot € 158. De naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014 is verminderd tot een bedrag van € 4.066, de boete tot € 406 en de beschikking belastingrente tot € 179. De inspecteur heeft in bezwaar geen kostenvergoeding toegekend.
In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:- zijn de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld?
- heeft de inspecteur het vertrouwensbeginsel geschonden?- zijn de verzuimboeten terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
- heeft de inspecteur terecht geen kostenvergoeding toegekend in bezwaar en heeft belanghebbende recht op integrale vergoeding van de kosten?
Naheffingsaanslagen omzetbelasting 2.7.1. Ingevolge artikel 2 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) wordt, voor zover hier van belang, op de belasting verschuldigd ter zake van leveringen van goederen en diensten, in aftrek gebracht de belasting ter zake van de aan de ondernemer verrichte leveringen van goederen en verleende diensten. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wet OB is de in artikel 2 van die wet bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt – voor zover hier van belang – de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht, een en ander voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen. Van gebruik voor belaste handelingen is in beginsel sprake wanneer de aanschaf van goederen of diensten rechtstreeks en onmiddellijk samenhangt met het verrichten van belaste handelingen. Aangeschafte goederen en diensten die rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met de algehele onderneming, vormen algemene kosten van de onderneming en komen voor aftrek in aanmerking, in de mate waarin de ondernemer belaste handelingen verricht.
De rechtbank stelt vast dat de verrichte werkzaamheden waarvoor de advocaatkosten zijn gefactureerd zien op (gerechtelijke) procedures voor de omzetbelasting, vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting. De procedures voor de inkomstenbelasting (hierna: IB-procedures) zijn procedures van de DGA. De procedures voor de omzetbelasting en vennootschapsbelasting zijn procedures van belanghebbende.
Geen van partijen heeft stukken ingebracht waaruit blijkt wat de advocaten hebben gedaan in het kader van de in 2.7.2 genoemde procedures. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd in de kern gesteld dat de procedures terug te voeren zijn op hetzelfde feitencomplex, dat het geschil in de inkomstenbelasting rechtstreeks voortvloeit uit correcties in de vennootschapsbelasting (in de vennootschapsbelasting hebben er correcties in de kostensfeer plaatsgevonden die voor de DGA hebben geleid tot heffing over inkomsten uit aanmerkelijk belang (dividend) in de inkomstenbelasting), dat in de IB-procedures hetzelfde is aangevoerd als in de procedures voor belanghebbende, en dat de processtukken in de IB-procedures in wezen dezelfde waren als die voor belanghebbende (alleen de naam hoefde bij wijze van spreken te worden gewijzigd). Deze stellingen zijn ter zitting niet weersproken door de inspecteur.
De rechtbank is van oordeel dat voor zover de advocaatkosten zien op werkzaamheden voor de IB-procedures, de vooraftrek niet mogelijk is, omdat het in 2.7.1 vermelde rechtstreekse en onmiddellijke verband met (de voormalige) belaste handelingen c.q. met de (voormalige) algehele onderneming ontbreekt. Dat er een zeker causaal verband bestaat (zonder de onderneming zouden er geen IB-procedures zijn geweest) is niet voldoende voor het vereiste rechtstreekse en onmiddellijke verband (vgl. Hof van Justitie van 21 februari 2013, Becker, C-104/12).
Belanghebbende heeft aangevoerd dat beperking van de vooraftrek niet terecht is, omdat de werkzaamheden ten behoeve van de inkomstenbelasting ‘bijvangst’ zijn. De rechtbank gaat hierin niet mee. Bij de gevoerde procedures zijn zowel belanghebbende als de DGA vertegenwoordigd. Om de DGA in die procedures te betrekken en namens hem voor de inkomstenbelasting die procedures te voeren zullen ten minste enige werkzaamheden verricht moeten zijn. Niet gesteld is dat belanghebbende met de betrokken advocaten heeft afgesproken dat de advocaten de tijd die aan die werkzaamheden is besteed, niet in rekening brengen. Het had op de weg van belanghebbende gelegen – op wie de stelplicht en bewijslast rust – te stellen en aannemelijk te maken dat alleen kosten zijn gerekend voor de werkzaamheden voor de procedures van belanghebbende zelf. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat aangenomen moet worden dat de advocaatkosten deels betrekking hebben op werkzaamheden voor de IB-procedures en dat in zoverre geen recht bestaat op vooraftrek.
Naar het oordeel van de rechtbank doet aan het voorgaande niet af dat de facturen voor de advocaatkosten zijn gericht aan belanghebbende. Dit laatste maakt immers wel dat belanghebbende afnemer van de diensten is (zoals de inspecteur ook heeft erkend), maar dat brengt nog niet mee dat de omzetbelasting volledig in vooraftrek kan worden gebracht; daarvoor is hetgeen in 2.7.1 is overwogen leidend.
De inspecteur heeft het deel dat kan worden toegerekend aan de IB-procedures geschat op 30%. Dit percentage is op zichzelf niet onredelijk nu het om drie soorten procedures gaat (omzetbelasting, vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting). Niet uit te sluiten valt dat dit percentage aan de hoge kant is, gelet op de in 2.7.3 vermelde (gestelde en niet weersproken) feiten met betrekking tot de gedane werkzaamheden. Het is echter aan belanghebbende – op wie de bewijslast rust – om bijvoorbeeld aan de hand van stukken (zoals urenstaten) aannemelijk te maken dat, en zo ja in hoeverre, de werkzaamheden voor de IB-procedures minder dan 30% van de tijd in beslag namen. Belanghebbende heeft dat bewijs niet geleverd.
Vertrouwensbeginsel 2.9. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur door het jarenlang volgen van de aangiften en het verlenen van de teruggaven, bij haar het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat zij recht heeft op aftrek van voorbelasting. De rechtbank kan belanghebbende hierin niet volgen. Door het enkele volgen van de aangiften (verlenen van de teruggaven) heeft de inspecteur geen in rechte te beschermen vertrouwen gewekt. Bijkomende omstandigheden waardoor de conclusie anders zou kunnen luiden, zijn niet gesteld.
Gelet op hetgeen in 2.8 en 2.9 is overwogen, zijn de beroepen ongegrond voor zover ze zien op de naheffingsaanslagen.
Verzuimboeten 2.11. Aan belanghebbende zijn voorts verzuimboeten ter hoogte van 10% van de naheffingsaanslagen opgelegd op grond van artikel 67c van de AWR omdat naar aanleiding van een gedaan verzoek tot een te hoog bedrag aan teruggaaf is verleend. Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Bij afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen omstandigheden gesteld of gebleken waaruit volgt dat sprake is van avas. Voorts is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een pleitbaar standpunt. Belanghebbende had ten minste voor een bepaald deel van de advocaatkosten moeten inzien dat deze toerekenbaar zijn aan de IB-procedures. Door in het geheel daarmee geen rekening te houden heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank geen pleitbaar standpunt ingenomen.
De rechtbank acht de hoogte van de opgelegde boeten – zoals die luiden na de uitspraken op bezwaar – passend en geboden. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
Heffingsrente en belastingrente
De beroepen worden ingevolge artikel 24a van de AWR mede geacht betrekking te hebben op de heffingsrente en belastingrente. Belanghebbende heeft daartegen geen zelfstandige gronden aangevoerd. Nu voorts de naheffingsaanslagen in stand blijven, zijn de beroepen ook ongegrond voor zover ze zien op de heffingsrente en belastingrente.
Kostenvergoeding bezwaar
Ter zitting heeft de inspecteur erkend dat ten onrechte geen vergoeding van de kosten in bezwaar is toegekend, nu daar wel om was verzocht en bij de uitspraken op bezwaar deels aan belanghebbende was tegemoetgekomen. De beroepen zijn in zoverre gegrond.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen alleen gegrond verklaard voor zover ze zien op de kostenvergoeding in bezwaar.
Proceskostenvergoeding 2.16.1. Belanghebbende heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, in samenhang gelezen met artikel 2, eerste lid en onder a, van Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) worden de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beginsel forfaitair berekend. In bijzondere omstandigheden bestaat echter de mogelijkheid om een hogere vergoeding toe te kennen. Hiervoor bestaat in ieder geval aanleiding indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand kan houden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41235, ECLI: NL:HR:2007:LJN BA2802). Ook indien het bestuursorgaan op andere wijze verregaand onzorgvuldig heeft gehandeld kan dit grond opleveren om een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit aanwezig te achten (Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI: NL:HR:2011:LJN BP2975).
De rechtbank is van oordeel dat noch ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen noch bij de uitspraken op bezwaar de inspecteur verregaand onzorgvuldig heeft gehandeld; evenmin kan de inspecteur het verwijt worden gemaakt dat hij besluiten heeft genomen waarvan voorshands duidelijk is dat zij in rechte geen stand kunnen houden. Het enkele feit dat de inspecteur abusievelijk geen kostenvergoeding heeft toegekend, is onvoldoende. Ook overigens is er in dit geval geen sprake is van een bijzondere omstandigheid zoals bedoeld in het Besluit. Belanghebbende heeft geen recht op een integrale vergoeding van de kosten.
Voor het zich hier voordoende geval dat de rechtbank van oordeel is dat belanghebbende geen recht heeft op een integrale vergoeding van de kosten, zijn partijen ter zitting overeengekomen dat belanghebbende op de voet van het Besluit een vergoeding krijgt op basis van 1 punt voor de bezwaarfase, 2 punten voor de beroepsfase, en een wegingsfactor 1. De rechtbank heeft daarom de kosten voor bezwaar en beroep vastgesteld op € 1.238 (waarde per punt van € 246 in bezwaar en een waarde per punt van € 496 in beroep), in aanmerking genomen dat sprake is van samenhangende zaken.
Deze uitspraak is gedaan op 27 september 2016 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B. Knezevic, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.