Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-10-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:6609, AWB - 15 _ 233
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-10-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:6609, AWB - 15 _ 233
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 18 oktober 2016
- Datum publicatie
- 12 januari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:6609
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 233
Inhoudsindicatie
Art. 4.16, 1,c Wet IB 2001, art. 10 Verdrag Nederland-België, art. 15 Protocol I
De liquidatie-uitkering die een inwoner van België heeft ontvangen uit de in Nederland gevestigde BV waarin hij een aanmerkelijk belang houdt, is belast als fictieve vervreemding. Nederland is op grond van 10 van het Belastingverdrag Nederland-België bevoegd om hierover maximaal 15% belasting te heffen omdat in artikel 15 van het eerste Protocol is bepaald dat liquidatie-uitkeringen onder dat artikel vallen. De inspecteur heeft niet onzorgvuldig gehandeld door de belasting direct bij belanghebbende te heffen en geen dividendbelasting na te heffen bij de BV.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 15/233 en 15/234
uitspraak van 18 oktober 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (België),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2005 (zaaknr. 15/233) en 2006 (zaaknr. 15/234) aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd (aanslagnummers [aanslagnummer 1] en [aanslagnummer 2] ), alsmede bij beschikkingen vergrijpboeten en heffingsrente vastgesteld. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 4 december 2014 de aanslagen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd en de boeten verminderd tot nihil.
Belanghebbende heeft bij brief van 13 januari 2015, ontvangen bij de rechtbank op 14 januari 2015, beroep ingesteld tegen beide uitspraken op bezwaar. Ter zake hiervan heeft de griffier van belanghebbende in iedere zaak een griffierecht geheven van € 45. De inspecteur heeft in iedere zaak een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2016 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde 1] bijgestaan door [gemachtigde 2] , verbonden aan [kantoor gemachtigden] , en namens de inspecteur [inspecteurs] . De zaken met nummer 15/233 en 15/234 zijn gelijktijdig op zitting behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak is verzonden.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende is gehuwd en woont sinds 1992 in België. Belanghebbende had een belang van 25,5% in [A BV] (hierna: de BV) te [vestigingsplaats] .
Op 31 maart 2005 is er op de bankrekening van belanghebbende een bedrag van
€ 1.326.000 bijgeschreven ten laste van de BV met de omschrijving “(…) Voorschot liquidatie [A BV] ”. In de jaarrekening over 2005 van de BV is de overboeking van € 1.326.000 naar belanghebbende verwerkt als een rekening-courantvordering van de BV op belanghebbende. Hierover is in 2005 een rente berekend van € 30.365, waardoor de vordering op belanghebbende volgens de jaarrekening per ultimo 2005 € 1.356.365 bedroeg.
Daarnaast is er op 31 maart 2006 op de bankrekening van belanghebbende een bedrag van € 23.005 bijgeschreven ten laste van de BV met de omschrijving “Slotuitk. liquidatiesaldo”.
Op 2 januari 2006 heeft er een algemene vergadering van aandeelhouders (hierna: ava) plaatsgevonden. Volgens het bij de Kamer van Koophandel gedeponeerde uittreksel uit de notulen van deze vergadering is besloten om de BV per 2 januari 2006 te ontbinden. In punt 4.3. van de notulen van de ava is het volgende voorstel verwoord:
“Het voorstel tot het verrichten van uitkeringen aan de zittende aandeelhouders ten laste van het in de vennootschap aanwezige vermogen, zulks ten titel liquidatie-uitkering bij voorbaat, tot een bedrag gelijk aan de per 02 januari 2006 ten laste van gemelde aandeelhouders jegens de vennootschap openstaande schulden in rekening courant, zijnde:
- (…)
- voor wat betreft aandeelhouder [belanghebbende] (25%) € 1.356.365
(…)
Betaling van de voormelde liquidatie-uitkering bij voorbaat zal plaatsvinden via verrekening hiervan met de voormelde rekening courantschulden van de respectievelijke aandeelhouders van de vennootschap”.
Volgens de notulen is dit voorstel aangenomen.
Op 19 mei 2006 is bij de Kamer van Koophandel geregistreerd dat de BV per 12 mei 2006 is opgehouden te bestaan omdat er geen bekende baten meer aanwezig zijn.
De BV heeft geen aangiften dividendbelasting ingediend ter zake van uitkeringen aan belanghebbende in 2005 en 2006. Belanghebbende heeft in zijn aangiften ib/pvv 2005 en 2006 een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil vermeld.
De inspecteur heeft bij de vaststelling van de aanslag ib/pvv 2005 het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang (hierna ook: box 2) vastgesteld op € 1.356.365. Hierover is
€ 203.454 (15%) inkomstenbelasting geheven. Daarnaast is € 38.060 aan heffingsrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft bij de vaststelling van de aanslag ib/pvv 2006 het belastbare inkomen in box 2 vastgesteld op € 1.379.370 (€ 1.356.365 + € 23.005). Hierover is
€ 206.905 (15%) inkomstenbelasting geheven. Daarnaast is € 35.127 aan heffingsrente in rekening gebracht.
3 Geschil
Ter zitting zijn partijen het er over eens geworden dat belanghebbende een liquidatie-uitkering heeft genoten van € 1.379.370 (€ 1.356.365 + € 23.005). Partijen zijn het er ook over eens geworden dat deze liquidatie-uitkering volledig is genoten in de zin van artikel 4.43 lid 1 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) in het jaar 2006 en dat in 2005 geen inkomen uit aanmerkelijk belang is genoten. Voorts is niet langer in geschil dat voor de vaststelling van het inkomen uit aanmerkelijk belang in 2006 op grond van artikel 4.34 lid 1 Wet IB de verkrijgingsprijs van de aandelen van € 4.720 in mindering moet komen op de eventueel te belasten liquidatie-uitkering, zodat het inkomen uit aanmerkelijk belang in 2006 € 1.374.650 (€ 1.379.370 -/- € 4.720) bedraagt.
Gelet op het vorenstaande is het beroep tegen de aanslag ib/pvv 2005 gegrond. De uitspraak op het bezwaar dient te worden vernietigd, het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang over 2005 dient te worden verminderd tot nihil onder handhaving van de overige elementen van de aanslag en de heffingsrente dient dienovereenkomstig te worden verminderd.
Het geschil beperkt zich tot de aanslag ib/pvv 2006. In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
1. Is Nederland volgens het belastingverdrag Nederland-België (hierna: het verdrag) bevoegd om belasting te heffen over de liquidatie-uitkering?
2. Is de heffing in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat bij verkoop van aandelen niet zou worden geheven?
3. Indien Nederland heffingsbevoegd is, had de inspecteur dan een naheffingsaanslag dividendbelasting aan de BV moeten opleggen in plaats van direct bij belanghebbende inkomstenbelasting te heffen over de liquidatie-uitkering?
4. Moet de periode waarover heffingsrente in rekening is gebracht worden beperkt?
De inspecteur beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede tot en met de vierde vraag ontkennend. Belanghebbende is de tegenovergestelde mening toegedaan.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd ter zitting en in de van hen afkomstige stukken en hetgeen daar ter zitting aan is toegevoegd.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep tegen de aanslag ib/pvv 2006, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag uitgaande van een inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en vermindering van de heffingsrente.
De inspecteur concludeert eveneens tot gegrondverklaring van het beroep tegen de aanslag ib/pvv 2006 en vernietiging van de uitspraak op bezwaar. Naar zijn mening dient het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang te worden vastgesteld op € 1.374.650
(€ 1.379.370 -/- € 4.720) te belasten tegen een tarief van 15% met evenredige vermindering van de heffingsrente.