Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-11-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:7249, BRE - 15 _ 7613 t/m 15_7616, 16_38, 16_8773 en 16_8774
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-11-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:7249, BRE - 15 _ 7613 t/m 15_7616, 16_38, 16_8773 en 16_8774
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 17 november 2016
- Datum publicatie
- 13 januari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:7249
- Zaaknummer
- BRE - 15 _ 7613 t/m 15_7616, 16_38, 16_8773 en 16_8774
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft tijdens zijn detentie een bezwaarschrift tegen diverse aanslagen ingediend, waarbij hij heeft verzocht om het antwoord op zijn bezwaren te verzenden naar het adres van zijn advocaat. De inspecteur had van de ontvanger gehoord dat de advocaat belanghebbende enkel zou vertegenwoordigen in de strafzaak en niet in de fiscale zaken. Daarop heeft de inspecteur heeft alle correspondentie voor belanghebbende naar het adres gestuurd waarop hij stond ingeschreven volgens de GBA. Nu belanghebbende heeft gesteld dat hij door de onjuiste adressering deze correspondentie niet heeft ontvangen, kan aan hem niet worden tegengeworpen dat hij zijn bezwaar- dan wel beroepschriften niet tijdig heeft ingediend.
De bezwaren tegen de beschikkingen van de inspecteur met betrekking tot het verzoek om herziening van de voorlopige aanslagen 2011 en 2012 zijn o.g.v. art. 9.5 lid 2 Wet IB niet-ontvankelijk, aangezien vóór de indiening van het bezwaarschrift al definitieve aanslagen zijn opgelegd.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/7613 t/m 15/7616, 16/38, 16/8773 en 16/8774
uitspraak van 17 november 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden beschikkingen
- de uitspraken van de inspecteur van 6 januari 2014 op de bezwaren van belanghebbende tegen de volgende aan hem opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en de navorderingsaanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw), alsmede tegen de gelijktijdig opgelegde vergrijpboeten en afgegeven beschikkingen heffingsrente:
Zaaknr. |
Aanslagnr. |
Belasting(jaar) |
Belasting |
Boete |
Heffingsrente |
15/7613 |
H.87 |
IB/PVV 2008 |
€ 15.647 |
€ 7.238 |
€ 2.158 |
15/7614 |
W.87.4 |
ZVW 2008 |
€ 1.592 |
- |
€ 237 |
15/7615 |
H.97 |
IB/PVV 2009 |
€ 15.656 |
€ 7.828 |
€ 1.590 |
15/7616 |
W.97.4 |
ZVW 2009 |
€ 1.553 |
- |
€ 157 |
- de uitspraak van de inspecteur van 3 december 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de volgende aan hem opgelegde navorderingsaanslag en de gelijktijdig afgegeven beschikking heffingsrente:
Zaaknr. |
Aanslagnr. |
Belasting(jaar) |
Belasting |
Heffingsrente |
16/38 |
H.07 |
IB/PVV 2010 |
€ 2.274.398 |
€ 190.386 |
- Zaaknrs. 16/8773 en 16/8774: de beschikkingen van de inspecteur van 7 januari 2014 met betrekking tot het verzoek om herziening van de voorlopige aanslagen IB/PVV die aan belanghebbende zijn opgelegd voor de jaren 2011 (aanslagnummer H.10.01) en 2012 (aanslagnummer H.20.01).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn boekhouder, [boekhouder] en zijn gemachtigde, [gemachtigde] , verbonden aan [kantoor gemachtigde] , en namens de inspecteur, [inspecteurs] .
1 Beslissing
Zaaknummers 15/7613 tot en met 15/7616 en 16/38
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar ;
- -
-
gelast de inspecteur om opnieuw uitspraken op bezwaar te doen;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 744;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan hem vergoedt.
Zaaknummers 16/8773 en 16/8774
De rechtbank verklaart de bezwaren niet-ontvankelijk.
2 Gronden
Ambtshalve en vooraf
Bij de griffie van de rechtbank is niet onderkend dat het beroepschrift van belanghebbende betrekking had op meer aanslagen dan de navorderingsaanslagen over 2008, 2009 en 2010. Om de zaken overzichtelijk te houden, heeft de rechtbank aan de beroepen betreffende de voorlopige aanslagen IB/PVV 2011 en 2012 afzonderlijke zaaknummers toegekend: 2011 is zaaknummer 16/8773, 2012 is zaaknummer 16/8774.
Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende het beroep ingetrokken voor zover dat betrekking heeft op de (voorlopige) aanslagen Zvw 2010 tot en met 2012.
Belanghebbende heeft op 2 juli 2013 een bezwaarschrift naar de inspecteur gezonden waarin hij de aanslagnummers [nummer] H.00, H.20.01, W.20.01.4, H.10.01, W.00.4, W.10.01.4, W.97.4, H.97, H.87 en W.87.4 heeft genoemd. Hij zat toen in de gevangenis. In het bezwaarschrift heeft belanghebbende verzocht om het antwoord op zijn bezwaar te verzenden naar het adres van zijn advocaat, [de advocaat] . De inspecteur heeft tot eind 2015 alle correspondentie voor belanghebbende naar het adres gestuurd waarop hij stond ingeschreven volgens de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA). Van 26 februari 2007 tot en met 28 april 2014 is dit het adres [adres] . Volgens de inspecteur heeft hij dat gedaan omdat [de advocaat] in een telefoongesprek op 3 oktober 2013 met de ontvanger had aangegeven dat hij belanghebbende enkel vertegenwoordigde in de strafzaak en dat belanghebbende zelf zijn fiscale zaken regelde, en de ontvanger die informatie met de inspecteur had gedeeld. Vanaf die datum correspondeerde de inspecteur via het adres [adres] .
De inspecteur heeft uit informatie die hij kreeg van de ontvanger afgeleid dat [de advocaat] niet als gemachtigde van, noch als postadres voor belanghebbende kon worden beschouwd in fiscale zaken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel door daar voetstoots van uit te gaan, zonder eerst met belanghebbende contact op te nemen om te bespreken of het verzoek om de stukken naar [de advocaat] te sturen, nog wel gold. Dat [de advocaat] als gemachtigde kon worden aangemerkt, was bevestigd in een telefoongesprek op 22 juli 2013 waarin [de advocaat] instemde met uitstel voor het doen van uitspraken op bezwaar, zodat aan zijn adres ten minste kopieën van de correspondentie gestuurd hadden moeten worden (artikel 2.3 Awb). De inspecteur had ook moeten meewegen dat in het bezwaarschrift was vermeld dat belanghebbende gedetineerd was. De opmerking over het verzendadres in het bezwaarschrift had dan redelijkerwijs ook tot twijfel moeten leiden over de adressering van andere stukken, zoals aanslagen. Door contact op te nemen met belanghebbende, had ieder misverstand hierover vermeden kunnen worden. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet de dupe mag worden van deze handelwijze van de inspecteur en zal bij de beoordeling van de zaken ervan uitgaan dat belanghebbende de naar het adres [adres] verzonden stukken niet heeft ontvangen omdat sprake is van een onjuiste adressering en dat dat aan de inspecteur te wijten is. Voor 2010 is nog van belang dat aan dit oordeel niet afdoet dat er kennelijk op 20 april 2015 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen belanghebbende, de inspecteur en de ontvanger, naar aanleiding van een dwangbevel (gedagtekend 17 maart 2015) dat belanghebbende had ontvangen. Bij de stukken bevindt zich geen gespreksverslag waaruit kan worden afgeleid dat aan belanghebbende toen kopieën van de aanslagen zijn verstrekt. De inspecteur vermeldt daarover ook niets; in het verweerschrift 2010 staat alleen dat ook is gesproken over de aanslagen 2010.
Aanleiding voor het vaststellen van de aanslagen
Op 6 februari 2013 is in de schuur bij de woning van belanghebbende aan het adres [adres] een werkend XTC-laboratorium aangetroffen. Naar aanleiding hiervan heeft de Belastingdienst een onderzoek ingesteld en op grond van artikel 55 van de AWR gegevens opgevraagd bij de Officier van Justitie. Van 6 februari 2013 tot en met 24 juli 2013 heeft belanghebbende in voorarrest gezeten; in 2015 zat belanghebbende in detentie in Vught. Hij stond bij de GBA van 26 februari 2007 tot 28 april 2014 ingeschreven op het adres [adres] .
Op 22 mei 2013 heeft de inspecteur het rapport van het onderzoek van 12 mei 2013 naar belanghebbende verzonden en daarbij het opleggen van boeten aangekondigd. In het onderzoeksrapport staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
- -
-
Belanghebbende heeft sinds 1995 een exportbedrijf in vlees gerund, genaamd [exportbedrijf] , samen met een persoon met de naam [X] . Belanghebbende heeft verklaard dat hij met dit bedrijf € 2.000 tot 2.200 per maand heeft verdiend.
- -
-
Belanghebbende heeft verklaard dat hij met paardenhandel € 1.500 tot 2.500 per maand heeft verdiend.
Navorderingsaanslagen 2008 en 2009 (zaaknummers 15/7613 tot en met 15/7616)
De definitieve aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 zijn conform de aangiften opgelegd. Daarbij is uitgegaan van een inkomen in box I van respectievelijk € 11.000 en € 0.
De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met dagtekening 22 mei 2013. Het daarbij vastgestelde inkomen in box I van € 49.200 is gebaseerd op de verklaringen van belanghebbende, namelijk dat hij gemiddeld € 4.100 per maand heeft verdiend met de handel in vlees en in paarden (zie 2.6). Gelijktijdig met het opleggen van de navorderingsaanslagen zijn boeten opgelegd en zijn beschikkingen heffingsrente afgegeven.
Op 2 juli 2013 heeft belanghebbende het bezwaarschrift tegen onder meer de navorderingsaanslagen en boeten ingediend (zie 2.3). Na drie tevergeefse verzoeken om motivering van de bezwaren heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar van 6 januari 2014 de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van een motivering. Na ambtshalve toetsing heeft de inspecteur geen reden gezien om de navorderingsaanslagen of boeten te verminderen.
Op 13 oktober 2015 heeft de inspecteur opnieuw een bezwaarschrift ontvangen tegen de navorderingsaanslagen. In die brief zijn genoemd de aanslagen met de nummers [nummer] H87, W87, H97, W97, H1001, W10014, H2001, W20014 en H07. Dat bezwaarschrift is als beroepschrift doorgezonden naar de rechtbank.
In geschil is:
- -
-
of het beroepschrift tijdig is ingediend;
- -
-
of de aanslagen en de boeten terecht en tot de juiste hoogte zijn vastgesteld;
- -
-
of de heffingsrente terecht en tot het juiste bedrag in rekening is gebracht.
Belanghebbende heeft verklaard dat hij de uitspraken op bezwaar van 6 januari 2014 nooit heeft ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat de termijn voor beroep pas is gaan lopen na ontvangst door belanghebbende van die uitspraken bij ontvangst het verweerschrift (zie 2.4). Het beroep is dan prematuur ingediend maar wel ontvankelijk (artikel 6:10 lid 1 Awb). Aan dit oordeel doet niet af dat bij het door de rechtbank ontvangen beroepschrift het stuk met de bestreden uitspraken is gevoegd. Nu dit geschrift naar de inspecteur was gestuurd en door hem aan de rechtbank is doorgezonden, is aannemelijk dat de inspecteur die uitspraken heeft bijgevoegd. Het geschrift van belanghebbende rept ook niet van enige bijlage.
De rechtbank acht aannemelijk dat de brieven van de inspecteur waarin werd verzocht om motivering van de bezwaren, niet door belanghebbende zijn ontvangen (zie 2.4). De bezwaren zijn dan ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens niet motiveren en de inspecteur zal opnieuw uitspraken moeten doen. Belanghebbende heeft de rechtbank niet verzocht om zelf in de zaak te voorzien.
Gelet op het overwogene in 2.13 zijn de beroepen gegrond verklaard. De rechtbank gelast de inspecteur om opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar van belanghebbende met inachtneming van het overwogene in 2.13.
Navorderingsaanslag 2010 (zaaknummer 16/38)
Met dagtekening 22 mei 2013 is een voorlopige aanslag IB/PVV 2010 opgelegd van € 2.418.727 (nr. H.00). In het bezwaarschrift van 2 juli 2013 (zie 2.3) is ook bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag H.00. Met dagtekening 13 november 2013 is (abusievelijk) een definitieve negatieve aanslag IB/PVV 2010 opgelegd van € 2.450.912 (nr. H.06). Bij uitspraken op bezwaar van 7 januari 2014 heeft de inspecteur de brief van belanghebbende van 2 juli 2013 aangemerkt als verzoek om herziening van de voorlopige aanslag en dit verzoek afgewezen. Daarbij heeft de inspecteur gemeld dat bezwaar tegen deze afwijzing op grond van artikel 9.5, tweede lid van de Wet IB niet meer mogelijk is, aangezien er al een definitieve aanslag is opgelegd. Artikel 9.5 van de Wet IB bepaalt dat de termijn voor bezwaar tegen de beslissing op herziening van een voorlopige aanslag eindigt op de dag van de aanslag waarmee die voorlopige aanslag wordt verrekend. Deze mededeling van de inspecteur was dus juist.
Op 25 januari 2014 is een navorderingsaanslag IB/PVV 2010 opgelegd van € 2.464.784 (H.07). In de brief van belanghebbende van 13 oktober 2015 (zie 2.10) wordt ook deze aanslag genoemd en de inspecteur heeft de brief aangemerkt als een bezwaarschrift daartegen. Bij uitspraak op bezwaar van 3 december 2015 heeft de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Deze brief heeft belanghebbende wel bereikt; hij is geadresseerd aan de penitentiaire inrichting in Vught waar belanghebbende toen verbleef.
Op 5 januari 2016 heeft belanghebbende zijn beroepschrift ingediend tegen de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende heeft daarbij verzocht om ontheffing van betaling van griffierecht wegens betalingsonmacht.
Op 15 april 2016 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag beoordeeld als verzoek om ambtshalve vermindering en dit verzoek afgewezen.
Ten aanzien van de navorderingsaanslag 2010 IB/PVV is in geschil:
- -
-
of er sprake is van betalingsonmacht ten aanzien van het griffierecht;
- -
-
of het bezwaarschrift tijdig is ingediend;
- -
-
of de navorderingsaanslag en de boete terecht en tot de juiste hoogte zijn vastgesteld;
- -
-
of de heffingsrente terecht en tot het juiste bedrag in rekening is gebracht.
Met betrekking tot betalingsonmacht van het griffierecht heeft de Hoge Raad op 20 februari 2015 (14/05176, BNB 2015/197, ECLI:NL:HR:2015:354, r.o. 2.3.7) het volgende geoordeeld:
“Indien een rechtzoekende aannemelijk maakt dat (…) hem rechtens zijn vrijheid is ontnomen en hij geen inkomsten meer heeft uit dienstbetrekking, beroep of bedrijf, sociale verzekering of sociale voorziening, dan kan met het oog op de uitvoerbaarheid worden volstaan met een eigen verklaring omtrent de afwezigheid van vermogen van de rechtzoekende en zijn eventuele partner.”
Belanghebbende was ten tijde van het indienen van zijn beroepschrift van 4 januari 2016 gedetineerd en hij heeft verklaard dat hij niet in staat was om het griffierecht te voldoen omdat zijn inkomen negatief was. De rechtbank acht het gegeven dat belanghebbende na de detentie op grond van een vonnis van 22 april 2015 is gegijzeld om betaling van de belastingaanslagen af te dwingen, zonder nadere toelichting onvoldoende om tot het oordeel te komen dat belanghebbende in 2016 “ergens” nog geld moet hebben, te meer nu hij ter zitting onweersproken heeft verklaard dat hij na zijn detentie heeft moeten leven van de voedselbank en nu een uitkering heeft. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat sprake was van betalingsonmacht ten aanzien van het griffierecht. Het beroep is ontvankelijk.
Belanghebbende heeft gesteld de navorderingsaanslag nooit te hebben ontvangen. Zoals is overwogen in 2.4 kan hem dan niet worden tegengeworpen dat hij zijn bezwaarschrift te laat heeft ingediend. De brief van 13 oktober 2015 moet worden beschouwd als tijdig ingediend bezwaarschrift. De inspecteur heeft het bezwaar ten onrechte niet ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft de rechtbank niet verzocht om zelf in de zaak te voorzien.
Gelet op het overwogene in 2.22 is het beroep gegrond verklaard. De rechtbank gelast de inspecteur om opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 met inachtneming van het overwogene in 2.22.
Voorlopige aanslagen 2011 en 2012 (zaaknummers 16/08773 en 16/08774)
Op 22 mei 2013 zijn de voorlopige aanslagen IB/PVV 2011 en 2012 opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen eveneens in de brief van 2 juli 2013 (zie 2.3) bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 7 januari 2014 heeft de inspecteur de bezwaren aangemerkt als verzoeken om herziening van de voorlopige aanslagen en deze verzoeken afgewezen. Belanghebbende heeft de voorlopige aanslagen genoemd in het beroepschrift van 13 oktober 2015 (zie 2.10). De rechtbank merkt deze brief (mede) aan als bezwaarschrift tegen deze afwijzing.
Op respectievelijk 17 december 2014 (voor het jaar 2011) en 5 augustus 2015 (voor het jaar 2012) zijn de definitieve aanslagen IB/PVV opgelegd. Zoals is overwogen in 2.15 eindigde toen de termijn voor het indienen van bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om herziening van de voorlopige aanslagen. Nu de bezwaarschriften dateren van 13 oktober 2015 en dus van na het opleggen van de definitieve aanslagen, zijn de bezwaren niet-ontvankelijk. De inspecteur heeft geen uitspraken op bezwaar gedaan. De rechtbank acht het om redenen van proceseconomie geboden zelf te doen wat de inspecteur had moeten doen en de bezwaren alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
De inspecteur heeft de brief van belanghebbende van 13 oktober 2015 (naar het oordeel van de rechtbank: terecht) mede aangemerkt als bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2011 en ook dat bezwaar in de uitspraak van 18 april 2016 niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak op bezwaar noch de definitieve aanslag IB/PVV 2011 worden genoemd in het beroepschrift, evenmin als de definitieve aanslag IB/PVV 2012. De rechtbank kan de juistheid van de definitieve aanslagen IB/PVV 2011 en 2012 daarom niet inhoudelijk beoordelen.
Gelet op het vorenstaande zijn de bezwaren tegen de voorlopige aanslagen IB/PVV voor de jaren 2011 en 2012 niet-ontvankelijk verklaard.
Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 744 (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1,5 vanwege het aantal samenhangende zaken).
Deze uitspraak is gedaan op 17 november 2016 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.A. Riemens, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.