Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-11-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:7395, AWB - 15 _ 5356
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-11-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:7395, AWB - 15 _ 5356
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 17 november 2016
- Datum publicatie
- 7 december 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:7395
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:2464, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 5356
- Relevante informatie
- Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 40
Inhoudsindicatie
De rechtbank oordeelt dat als gevolg van dividenduitkeringen sprake is van een vermogensvermindering anders dan ten gevolge van de normale bedrijfsuitoefening van de vennootschap. Belanghebbende kan zich niet disculperen en is terecht aansprakelijk is gesteld.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/5356
Uitspraak van 17 november 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger.
1 Ontstaan en loop van het geding
De ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 25 juli 2013 op grond van artikel 40 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 83.702 voor de door [A BV] (voorheen [B BV] ) onbetaald gelaten aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2009.
De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 juli 2015 de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 10 augustus 2015, ontvangen bij de rechtbank op 11 augustus 2015, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de ontvanger schriftelijk heeft gedupliceerd.
De ontvanger heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting de pleitnota toegestuurd. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2016 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen en gehoorde personen en het ter zitting verhandelde verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting. Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting is gelijktijdig met een afschrift van deze uitspraak aan partijen verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende is enig aandeelhouder en bestuurder van [C BV] (hierna: [C BV] ). [C BV] was op haar beurt tot [datum] 2009 voor 50% aandeelhouder van [B BV] (hierna: [B BV] ). De andere 50% aandeelhouder van [B BV] was [D BV]
Op [datum] 2008 heeft [B BV] onroerende zaken, gelegen aan de [adres] in [vestigingsplaats] , verkocht aan [E BV] Als gevolg van deze verkoop heeft [B BV] een boekwinst van € 697.857 gerealiseerd. De behaalde boekwinst van € 697.857 is toegevoegd aan een herinvesteringsreserve (hierna: hir) als bedoeld in artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
Op 31 oktober 2008 heeft [B BV] aan haar aandeelhouders een dividend uitgekeerd van € 560.000. Op 2 april 2009 is een bedrag van € 95.711 aan dividend aan beide aandeelhouders uitgekeerd.
Op [datum] 2009 hebben [C BV] en [D BV] hun aandelen in [B BV] geleverd aan [F BV] De koopprijs was € 18.000. De koper heeft de koopsom betaald door overname van de rekening-courantschuld van € 18.000 van haar verkopende aandeelhouders aan [B BV] . De activazijde van de commerciële overnamebalans van [B BV] omvat naast voornoemde vordering op aandeelhouders van € 18.000 een bedrag van € 111.657 aan liquide middelen. [B BV] heeft op [datum] 2009 een bedrag van in totaal € 111.657 op de derdenrekening van de notaris overgemaakt.
Op [datum] 2009 is de naam van [B BV] gewijzigd in [A BV] De rechtbank zal de vennootschap hierna aanduiden als [A/B] .
Op 17 augustus 2010 is een beschikking fiscale eenheid vpb afgegeven met ingang van [datum] 2009, waarbij [A/B] als moedermaatschappij is gevoegd met [A2BV] . Deze laatste vennootschap was reeds onderdeel als moedermaatschappij van een fiscale eenheid met drie dochtervennootschappen, waaronder [A NV] (hierna: [A NV] ).
De fiscale eenheid [A/B] heeft in haar aangifte voor het jaar 2009 de hir laten vrijvallen ten laste van het resultaat en een vordering van € 912.159, die dochtervennootschap [A NV] zou hebben op een gelieerde vennootschap buiten de fiscale eenheid, gedeeltelijk afgewaardeerd.
Met dagtekening 30 juni 2012 is een aanslag vennootschapsbelasting 2009 aan [A/B] opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 2.527.993. De afwaardering van de vordering is gecorrigeerd omdat naar de mening van de inspecteur [A NV] niet over af te waarderen vorderingen beschikte. De aanslag, waartegen geen bezwaar is gemaakt, is – ook na aanmaning en dwangbevel tot betaling – onbetaald gebleven.
Vervolgens is belanghebbende met dagtekening 25 juli 2013 op grond van artikel 40 van de Wet aansprakelijk gesteld. De aansprakelijkstelling is beperkt tot de onbetaald gebleven vennootschapsbelasting over de vrijval van de hir van € 697.857 en de opbrengst van de liquide middelen over de periode [datum] 2008 tot [datum] 2009 bij [A/B] , door de ontvanger geschat op € 1.772, in het totaal € 699.629. De hierover verschuldigde vennootschapsbelasting is € 167.405. Belanghebbende is voor 50% daarvan, ofwel € 83.702, aansprakelijk gesteld.
3 Geschil
Tussen partijen zijn de antwoorden op de volgende drie vragen in geschil:
-
Is belanghebbende terecht aansprakelijk gesteld in verband met de door [A/B] niet betaalde aanslag vennootschapsbelasting 2009?
-
Kan belanghebbende zich met succes beroepen op de disculpatiemogelijkheid van artikel 40, zesde lid, van de Wet?
-
Is de beschikking aansprakelijkstelling tot een te hoog bedrag gegeven?
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag en derde vraag bevestigend. De ontvanger is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de beschikking. De ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.