Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-12-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:7993, BRE - 15 _ 4746
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-12-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:7993, BRE - 15 _ 4746
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 15 december 2016
- Datum publicatie
- 29 december 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:7993
- Zaaknummer
- BRE - 15 _ 4746
Inhoudsindicatie
Art. 33, lid 7 (tekst 2008, inmiddels art. 31, lid 8) Wet OB
De inspecteur heeft de brief van belanghebbende onterecht aangemerkt als een bezwaar tegen de aangifte OB over het tweede halfjaar 2008, nu er sprake was van een nihilaangifte. De brief had moeten worden aangemerkt als een verzoek om teruggaaf van OB. Belanghebbende stelt dat zij dit verzoek niet eerder kon doen, omdat zij niet eerder over een factuur beschikte. Het is echter aan belanghebbende zelf te wijten dat zij aan de leverancier heeft betaald zonder dat aan haar een factuur was uitgereikt. Daar komt bij dat niets haar belette om bij of vóór het doen van aangifte de aftrek van de onderhavige OB bij de inspecteur aan de orde te stellen. Het verzoek om teruggaaf is daarom te laat ingediend en terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/4746
uitspraak van 15 december 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft in maart 2009 een nihilaangifte omzetbelasting gedaan over het tijdvak 1 juli 2008 tot en met 31 december 2008. Bij brief van 19 april 2013, door de inspecteur ontvangen op 22 april 2013, heeft zij verzocht om teruggaaf van CHE 332.500 of € 203.737,75 omzetbelasting en daarbij een factuur gevoegd van [A BV] te [vestigingsplaats] (hierna: [A BV] ) gedateerd 2 augustus 2008.
De inspecteur heeft de brief aangemerkt als een bezwaar tegen de aangifte over het tweede halfjaar 2008 en dit bezwaar, in die brief verzoek genoemd, bij brief van 14 juni 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft hij vermeld dat belanghebbende in beroep kon gaan tegen de niet-ontvankelijkverklaring bij de rechtbank.
De inspecteur heeft bij brief van 3 september 2013 medegedeeld dat ook geen ambtshalve teruggaaf van de omzetbelasting zou worden verleend. In die brief heeft hij het verzoek om teruggaaf op grond van artikel 17 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) niet-ontvankelijk verklaard en tevens vermeld dat tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek bezwaar kon worden gemaakt. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt bij brief van 7 oktober 2013, door de inspecteur ontvangen 8 oktober 2013. In die brief schrijft zij onder meer dat het verzoek ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De inspecteur heeft het bezwaar in de uitspraak op bezwaar van 15 juni 2015 niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 10 juli 2015, ontvangen bij de rechtbank op 14 juli 2015, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op 28 januari 2016 heeft een onderzoek ter zitting voor een enkelvoudige kamer plaatsgevonden. Bij brief van 5 februari 2016 heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld dat de zaak door de enkelvoudige kamer is verwezen naar een meervoudige kamer. Het proces-verbaal van de zitting van 28 januari 2016 is op 15 maart 2016 aan partijen verzonden.
Beide partijen hebben vóór de tweede zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn steeds in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting voor de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 3 november 2016 te Breda. Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting waarvan het afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Op 4 juni 2008 heeft [B BV] , gevestigd [vestigingsplaats] , een koopovereenkomst gesloten met [A BV] , gevestigd te [vestigingsplaats] , betreffende een LED-boardingsysteem dat tijdens voetbalwedstrijden van de Duitse eredivisie en de eerste divisie voor reclamedoeleinden langs het speelveld zou worden geplaatst. Er is daarbij een koopsom van CHF 1.750.000 overeengekomen. Op 9 juli 2008 is [B BV] met belanghebbende overeengekomen dat alle rechten en plichten van voornoemde koopovereenkomst zullen overgaan op belanghebbende.
Omdat het LED-boardingsysteem volgens belanghebbende onvolledig was en in veel opzichten gebreken vertoonde, heeft belanghebbende op 5 augustus 2008 geweigerd om het systeem af te nemen. Belanghebbende heeft daarover een verklaring naar [A BV] verzonden. [A BV] heeft geweigerd deze verklaring mede te ondertekenen en in plaats daarvan een voorstel gedaan voor een aanvullende overeenkomst. In de aanvullende overeenkomst is overeengekomen dat de levertermijn van het systeem zou worden uitgesteld tot 11 augustus 2008, dat het systeem in de tussentijd zou worden ingezet en getest, dat de garantietermijn zou worden verlengd en dat een tweede systeem kosteloos door [A BV] ter beschikking zou worden gesteld. Op 11 augustus 2008 waren de gebreken nog niet verholpen en is de termijn verlengd tot 14 augustus 2008. Op 15 augustus 2008 heeft belanghebbende het systeem aanvaard onder de voorwaarde dat de gebreken zouden worden verholpen en de nog niet geleverde onderdelen nog zouden worden geleverd. Hierna zijn de gebreken niet verholpen en hebben technische deskundigen geadviseerd om het systeem buiten bedrijf te stellen.
Bij beslissing van het Landesgericht Frankfurt am Main van 4 september 2012 is de vordering van [A BV] (vanaf 15 januari 2010 ‘ [A BV] ’ geheten, hierna ook wel: [A BV] ) tot nakoming van de overeenkomst van 4 juni 2008 afgewezen en is de vordering van belanghebbende tot ontbinding van die overeenkomst toegewezen. [A BV] diende het door belanghebbende betaalde bedrag, inclusief rente, terug te betalen aan belanghebbende. [A BV] is op 16 april 2013 failliet verklaard.
Tot de gedingstukken behoren twee facturen van [A BV] met factuurnummer [factuurnummer] d.d. 2 augustus 2008 die zijn gericht aan belanghebbende met een factuurbedrag exclusief omzetbelasting van CHF 1.750.000 of € 1.072.303,92. Op beide facturen is een bedrag aan “Mehrwertsteuer” vermeld van 19% of € 203.737,75. Op één van de facturen staat daarbij: “(German VAT)”. Op beide facturen staat dat al CHF 525.000 is aanbetaald. Tot de stukken behoort ook een creditnota van [A BV] gericht aan belanghebbende voor een bedrag van CHF 1.072.303,92 plus “Mehrwertsteuer/German VAT CHF 203.737,74”. Belanghebbende heeft op 16 juni 2008 CHF 525.000 en op 12 augustus 2008 CHF 866.250 aan [A BV] betaald.
3 Geschil
In geschil is het antwoord op de vragen of het bezwaar en het beroep ontvankelijk zijn en of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van een bedrag van € 203.737,75 aan omzetbelasting. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggaaf van omzetbelasting van € 203.737,75. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.