Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-12-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:8015, BRE - 15 _ 1694
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-12-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:8015, BRE - 15 _ 1694
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 15 december 2016
- Datum publicatie
- 18 januari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:8015
- Zaaknummer
- BRE - 15 _ 1694
- Relevante informatie
- Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 22
Inhoudsindicatie
BRE 15/1694 (mededelingsplicht pandhouder, artikel 22bis IW ’90)
De pandhouder die zijn pandrecht op een bodemzaak wil uitwinnen, moet daarvan mededeling doen bij de ontvanger. Blh heeft activa gekocht van een groepsmaatschappij welke daarna is gefailleerd en belastingschulden onbetaald heeft gelaten. Uit de door de ontvanger overgelegde stukken is voldoende aannemelijk geworden dat blh een pandrecht had op deze activa en dat de activa zich bevonden op de bodem van de groepsmaatschappij. Belanghebbende heeft ten onrechte nagelaten de mededeling te doen. De ontvanger heeft de executiewaarde vastgesteld op de prijs die feitelijk bij de overdracht is gehanteerd en dat acht de rechtbank niet te hoog.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/1694
uitspraak van 15 december 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 12 februari 2014 een beschikking gegeven als bedoeld in artikel 22bis, negende lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW ‘90).
De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 februari 2015 de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij telefax van 26 maart 2015 beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016 te Breda. Een overzicht van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting is opgenomen in het proces-verbaal van de zitting dat op 18 april 2016 aan partijen is verzonden.
De rechtbank heeft de behandeling geschorst en de ontvanger in de gelegenheid gesteld nadere informatie aan te leveren. De ontvanger heeft gereageerd bij brief van 15 april 2016. Van deze brief is een kopie aan belanghebbende gezonden om haar in de gelegenheid te stellen daarop te reageren. Belanghebbende heeft ook na een herinnering niet op de brief gereageerd. Belanghebbende heeft ook niet gereageerd op het verzoek om aan te geven of zij een nieuwe mondelinge behandeling wenste. Bij brief van 23 juni 2016 heeft de rechtbank belanghebbende een laatste termijn gegeven en bericht dat de rechtbank vanwege het ontbreken van enige reactie ervan uitgaat dat belanghebbende afziet van een nieuwe mondelinge behandeling; belanghebbende heeft ook op deze brief niet gereageerd. Met instemming van de ontvanger is een tweede mondelinge behandeling achterwege gebleven.
De rechtbank heeft op 15 juli 2016 het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Bij brieven van 23 augustus 2016, 6 oktober 2016 en 8 december 2016 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat de termijn waarbinnen schriftelijk uitspraak wordt gedaan, met zes weken is verlengd.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Alle aandelen in belanghebbende worden - al dan niet indirect - gehouden door [persoon A] (hierna: [persoon A] ). [persoon A] houdt tevens - al dan niet indirect - alle aandelen in [A BV] (hierna: [A BV] ) en [B BV] (hierna: [B BV] ). Hij hield bovendien, via belanghebbende, alle aandelen in [C BV] (hierna: [C BV] ).
[C BV] verzorgde opleidingen. Haar bedrijfsadres was [adres] te [vestigingsplaats] . Belanghebbende heeft aan [C BV] een bedrag geleend van - uiteindelijk, in 2010 - € 463.730,73.
Bij onderhandse akte van 7 april 2011 heeft [C BV] tot zekerheid van al hetgeen belanghebbende te vorderen had of zou krijgen, alle vorderingen op debiteuren aan belanghebbende verpand. Aan de akte was een debiteurenlijst gehecht. In de pandakte is vermeld dat sprake is van een tweede pandrecht aangezien de Belastingdienst een eerste pandrecht had van € 75.000. De akte is ondertekend door [persoon A] , zowel namens [C BV] als namens belanghebbende.
In een memo van 1 december 2011 is vastgelegd dat aan de lening vanuit belanghebbende aan [C BV] als waarborg en garantiestelling worden toegevoegd – kort gezegd – alle materiële en immateriële activa van de onderneming van [C BV] .
[B BV] is opgericht op 20 november 2013. Enig bestuurder van [B BV] is [D BV] waarvan [persoon A] de bestuurder is. Gevolmachtigde is [persoon B] . Op 6 december 2013 heeft [B BV] van [A BV] gehuurd een deel van de bedrijfsruimte op het adres [adres] te [vestigingsplaats] , te weten 1 kantoorruimte klein, 2 archiefruimtes en de kasten.
Bij e-mail van 8 december 2013 gericht aan [e-mailadres] heeft de advocaat van belanghebbende bericht dat besloten was het faillissement van de [C BV] aan te vragen, en tevens gemeld dat belanghebbende een vordering had op [C BV] en uit dien hoofde een eerste pandrecht had gevestigd op de vorderingen van [C BV] , omdat het pandrecht van de Belastingdienst teniet was gegaan na betaling van de schulden waar dat recht betrekking op had.
In de notulen van een vergadering van 12 december 2013 waarbij onder meer [persoon A] , [persoon C] en [persoon D] aanwezig waren, is vermeld:
“ [C BV] heeft alle activa verpand aan [belanghebbende]. [Belanghebbende] heeft (…) zich beroepen op de verpanding en deze verpanding openbaar gemaakt. (…) [Belanghebbende] heeft tevens de overige activa als verpanding en wil daar gebruik van maken. De gevolgen hiervan zullen dusdanig zijn dat [C BV] failliet zal gaan. (…)
De aanwezige materiële activa:
- De aanwezige activa is verpand aan [belanghebbende] en mag alleen openbaar verkocht worden.
- [B BV] heeft zich nu als koper gemeld die bereid is 42.350 incl. btw te betalen.
- De waarde op de balans is nog slechts 35.000.
- De waarde zoals geschat door [persoon D] en [persoon C] is slechts 25.000
- De vergadering gaat akkoord met deze verkoop, welke zal worden bekrachtigd door een factuur vanuit [C BV] .
(…)”
Op 23 december 2013 heeft [C BV] de in 2.7 bedoelde factuur uitgeschreven waarbij al haar materiële activa werden verkocht aan [B BV] voor € 35.000 (plus € 7.350 omzetbelasting; in totaal dus € 42.350).
Op 7 januari 2014 is [C BV] failliet verklaard.
Tot de stukken behoort een faillissementsverslag gedateerd 6 november 2015, opgesteld door de curator van [C BV] waarin onder meer is vermeld dat [C BV] een doorstart heeft gemaakt in 2010 na het faillissement van eerdere [vennootschappen] , en dat de bedrijfsmiddelen en goodwill volgens [persoon A] zouden vallen onder het pandrecht van belanghebbende. Tevens is door de curator een kopie van een akte van verpanding verstrekt, gedateerd 5 augustus 2010, waarin staat dat [C BV] tot zekerheid aan belanghebbende heeft verpand de aanwezige activa, zowel materieel als immaterieel, en het eigendomsrecht van de merknaam “ [C BV] ” en van het logo. De bij de akte behorende specificatie vermeldt een liquidatiewaarde van de materiële activa van € 80.900. De akte is namens de vennootschappen ondertekend door [persoon A] .
[C BV] heeft haar belastingschulden niet betaald. Bij brief van 16 januari 2014 heeft de ontvanger aan belanghebbende verzocht om een met bescheiden gestaafde verklaring te doen omtrent de executiewaarde van de bodemzaken van [C BV] , onder verwijzing naar artikel 22bis, zevende lid, van de IW ‘90. Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd. Vervolgens heeft de ontvanger de bestreden beschikking afgegeven. Daarin heeft hij de executiewaarde van de bodemzaken gesteld op € 35.000 en de betalingsverplichting van belanghebbende ex artikel 22bis, tiende lid, van de IW ‘90 vastgesteld op datzelfde bedrag.
3 Geschil
Tussen partijen is in geschil of:
- belanghebbende een pandrecht had op de door [C BV] aan [B BV] verkochte materiële activa;
- die activa zich bevonden op de bodem van [C BV] ;
- voor belanghebbende een mededelingsplicht bestond als bedoeld in artikel 22bis, tweede lid, van de IW ‘90;
- de executiewaarde op een te hoog bedrag is vastgesteld.
Belanghebbende beantwoordt de eerste drie vragen ontkennend, de ontvanger bevestigend. De laatste vraag beantwoordt belanghebbende bevestigend en de ontvanger ontkennend.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en, voor wat de ontvanger betreft, het verhandelde ter zitting.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en primair tot vernietiging van de beschikking. De ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.