Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-02-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:897, BRE - 15 _ 1891
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-02-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:897, BRE - 15 _ 1891
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 19 februari 2016
- Datum publicatie
- 12 april 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:897
- Zaaknummer
- BRE - 15 _ 1891
Inhoudsindicatie
Blh verricht vrijwilligerswerk voor een stichting die is aangemerkt als (gewone) ANBI. Hij claimt giftenaftrek wegens het afzien van zijn vrijwilligersvergoeding en voor overige door hem gemaakte, maar niet vergoede, kosten. Ook is blh van mening dat hij recht heeft op de verhoging aftrek giften culturele instelling.
De rechtbank oordeelt dat de overige kosten slechts in aftrek kunnen komen als deze kosten hoger zijn dan de vrijwilligersvergoeding (artikel 6.36, derde lid Wet IB 2001). Blh heeft dit niet aannemelijk gemaakt.
Voorwaarde voor toepassing van de verhoging aftrek giften culturele instelling is een beschikking waarin de stichting als culturele instelling wordt aangemerkt (artikel 6.39a Wet IB 2001). Nu de stichting niet bij beschikking als culturele instelling is aangemerkt is de verhoging terecht geweigerd.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/1891
uitspraak van 19 februari 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 23 maart 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2012 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB), aanslagnummer [aanslagnummer].H.26.01.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2016 te Roermond.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, zijn gemachtigde,
[gemachtigde], tot bijstand vergezeld van diens echtgenote, [A], en namens de inspecteur, [verweerder].
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Op [datum] 2010 is [de Stichting] (hierna: de Stichting) opgericht. Belanghebbende maakt sinds de oprichting als secretaris/penningmeester deel uit van het bestuur van de Stichting. Vanaf de oprichtingsdatum is de Stichting aangemerkt als algemeen nut beogende instelling (hierna: ANBI). In een schriftelijke verklaring van
20 november 2009 heeft het bestuur van de Stichting aangegeven dat belanghebbende recht heeft op een vrijwilligersvergoeding van € 125 per maand. Overige kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Op 28 februari 2013 heeft belanghebbende zijn aangifte IB 2012 ingediend, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.338. Hierin is een bedrag van € 1.497 aan persoonsgebonden aftrek wegens giften opgenomen. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
[de Stichting] (vrijwilligersvergoeding) |
€ 1.500 |
Reiskosten |
€ 67 |
Overige kosten |
€ 148 |
Totaal |
€ 1.715 |
Bij: verhoging aftrek giften culturele instellingen (25%) |
€ 429 |
Totaalbedrag andere giften |
€ 2.144 |
Af: drempel andere giften |
€ 647 |
Maximale aftrek andere giften |
€ 1.497 |
Met dagtekening 18 mei 2013 is een voorlopige aanslag IB 2012 opgelegd conform de ingediende aangifte. Met dagtekening 17 oktober 2014 is de aanslag IB 2012 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.982. De inspecteur heeft de reiskosten, overige kosten en verhoging aftrek giften culturele instellingen, in totaal € 644, niet in aanmerking heeft genomen.
Tussen partijen is in geschil of de inspecteur bij de aanslagregeling terecht is afgeweken van de aangifte.
In artikel 6.36 van de Wet IB 2001 is het volgende bepaald:
“ 1. Giften die bestaan uit het afzien door een vrijwilliger als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 van een vergoeding, worden in aanmerking genomen indien:
-
de instelling een verklaring heeft afgegeven dat de belastingplichtige zich heeft ingezet als vrijwilliger als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964;
-
de belastingplichtige aanspraak kan maken op de in de verklaring genoemde vergoeding;
-
de instelling bereid en in staat is die vergoeding uit te keren, en
-
e belastingplichtige de vrijheid heeft over de vergoeding te beschikken.
2. Giften die bestaan uit het afzien door de vrijwilliger van vergoedingen voor daadwerkelijk gemaakte kosten worden in aanmerkingen genomen voor zover sprake is van kosten die naar algemeen aanvaarde maatschappelijke opvattingen behoren te worden vergoed, met dien verstande dat kosten voor vervoer per auto, ander dan per taxi, in aanmerking worden genomen voor € 0,19 per kilometer. De eerste volzin is ook van toepassing in de situatie waarin de instelling voor deze kosten geen vergoedingsregeling heeft getroffen.
3. Indien giften op grond van het eerste lid in aanmerking worden genomen, kunnen giften op grond van het tweede lid aan dezelfde instelling slechts in aanmerking worden genomen voor zover de daadwerkelijk gemaakte kosten hoger zijn dan de in het eerste lid bedoelde vergoeding."
Het derde lid van het in 2.5 weergegeven artikel bevat een zogenoemde anticumulatiebepaling. Door deze bepaling kunnen reiskosten en overige kosten, wanneer tevens wordt afgezien van de vrijwilligersvergoeding, slechts in aftrek komen als de daadwerkelijk gemaakte kosten hoger zijn dan de vrijwilligersvergoeding. De bewijslast daarvoor rust op belanghebbende.
Belanghebbende heeft niets aangevoerd over de werkelijk door hem gemaakte kosten. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de daadwerkelijk door hem gemaakte kosten hoger zijn dan de reeds in aftrek toegestane vrijwilligersvergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de reiskosten en overige kosten dan ook terecht niet in aftrek toegestaan.
In artikel 6.39a van de Wet IB 2001 is bepaald dat een verhoogde aftrek geldt voor giften die worden gedaan aan een culturele instelling. Wat onder een culturele instelling moet worden verstaan is gedefinieerd in artikel 5b, vierde lid, van de AWR:
“Een algemeen nut beogende instelling die zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend richt op cultuur, kan verzoeken tevens te worden aangemerkt als culturele instelling.”
In het vijfde lid van dat artikel is bepaald dat het aanmerken als ANBI of als culturele instelling bij beschikking geschiedt op verzoek van de instelling.
Uit de beschikking waarbij belanghebbende is aangemerkt als algemeen nut beogende instelling blijkt niet dat de Stichting tevens is aangemerkt als culturele instelling. De rechtbank overweegt dat het aanmerken van de Stichting als culturele instelling een voorwaarde is voor het toepassen van de verhoging, zodat de inspecteur de verhoging voor aftrek van giften aan culturele instellingen terecht heeft geweigerd.
Ter zitting heeft belanghebbende gesteld dat in 2010 de ANBI-status is aangevraagd en dat een onderscheid als bedoeld in artikel 5b van de AWR toen nog niet in de wet was opgenomen. Dit maakt het oordeel van de rechtbank niet anders nu een beschikking als bedoeld in het vijfde lid van artikel 5b van de AWR in het onderhavige jaar een wettelijke voorwaarde was voor het toepassen van de verhoging.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 19 februari 2016 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.