Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-01-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:962, BRE - 13 _ 1997
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-01-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:962, BRE - 13 _ 1997
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 7 januari 2016
- Datum publicatie
- 12 april 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:962
- Zaaknummer
- BRE - 13 _ 1997
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft ten aanzien van de aan hem gegeven informatiebeschikking met betrekking tot de jaren 1999 tot en met 2005 tot en met de Hoge Raad geprocedeerd. In geschil is of de inspecteur voor latere jaren terecht een informatiebeschikking heeft afgegeven. De rechtbank stelt de inspecteur in het gelijk.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 13/1997 en 13/1998
uitspraak van 7 januari 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 3 juli 2012 aan belanghebbende informatiebeschikkingen als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gegeven ten aanzien van de op te leggen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2006 en 2007.
De inspecteur heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 23 februari 2013 de informatiebeschikkingen gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij faxen van 4 april 2013, op dezelfde dag ontvangen bij de rechtbank, beroepen ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende griffierechten geheven van 2 maal € 44.
De inspecteur heeft verweerschriften met bijlagen ingediend.
De inspecteur en belanghebbende hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn steeds in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbende, [gemachtigden] , verbonden aan [kantoornaam gemachtigden] te Breda, en namens de inspecteur [verweerder] . Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak is verzonden.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
Belanghebbende, geboren op [datum] 1928, is gehuwd met [A] (hierna: de echtgenote).
De inspecteur heeft bij brief van 9 juni 2009 belanghebbende verzocht informatie te verstrekken met betrekking tot zijn vermoedelijke betrokkenheid bij een Liechtensteinse Stiftung. Daarop heeft belanghebbende bij brief van 26 juni 2009 geantwoord dat hij slechts een beperkte herennering daar aan heeft, dat hij in het verleden wel te maken heeft gehad met een stichting in Liechtenstein maar niet weet hoe hij zijn juridische betrokkenheid zou moeten duiden en dat hij in het geheel geen stukken heeft die op een dergelijke stichting betrekking hebben.
Na verdere briefwisseling waarbij belanghebbende niet de verzochte informatie heeft verstrekt, heeft de inspecteur bij brief van 1 juni 2010 aan belanghebbende stukken toegestuurd - waaronder “By-laws” - waaruit blijkt dat belanghebbende betrokken is geweest bij de [Stiftung] in Liechtenstein, welke op 2 juli 1986 is opgericht en op 3 november 2000 is opgeheven. In de brief van 1 juni 2010 staat verder, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Ik heb het dossier bestudeerd en geconstateerd dat uw cliënt nog steeds niet voldoende inlichtingen heeft verstrekt met betrekking tot zijn betrokkenheid bij een in Liechtenstein gevestigde stichting. De verschillende briefwisselingen hebben er mijns inziens niet toe geleid dat u en uw cliënt aan de Belastingdienst een transparant beeld van de feiten hebben geschetst. Dat betreur ik.
Uit uw diverse brieven blijkt dat uw cliënt een beperkte herinnering heeft met betrekking tot zijn (juridische) betrokkenheid bij en financieel belang in een in Liechtenstein gevestigde stichting. Niet in discussie is dat uw cliënt in het verleden betrokken is geweest bij een Liechtensteinse Stiftung en daarin vermogen heeft gestort. Ter ondersteuning van het geheugen van [belanghebbende] en om hem in de mogelijkheid te stellen rechtstreeks contact op te nemen met de representant van de Stiftung ( [B] ), zend ik u hierbij gegevens zoals de Belastingdienst deze heeft ontvangen van de Duitse fiscus.”
In de onder 2.3 genoemde “By-laws” staat dat belanghebbende als eerste gerechtigde wordt aangemerkt van alle bezittingen en opbrengsten alsmede van een eventueel liquidatiesaldo van deze Stiftung gedurende zijn leven. Deze gerechtigdheid kent geen enkele beperking en belanghebbende kan ieder moment de By-laws wijzigen.
Omdat belanghebbende niet de verzochte informatie heeft verstrekt nadat de inspecteur daar herhaaldelijk om heeft verzocht, heeft de inspecteur op 23 augustus 2011 een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de AWR gegeven ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1998 tot en met 2005 en de vermogensbelasting over de jaren 1999 en 2000.
Namens de Belastingdienst is een kort gedingprocedure opgestart om alle gegevens en inlichtingen van belanghebbende te verkrijgen ten aanzien van de [Stiftung] . Bij vonnis van 5 april 2011, zaak 226447/KG ZA 11-107 (ECLI:NL:GHSHE:2012:BV2696) bekrachtigd. Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie bij arrest van 12 juli 2013, nr. 12/01880, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, BNB 2014/101, (hierna: het arrest van 12 juli 2013) gedeeltelijk gegrond verklaard.
) heeft de voorzieningenrechter te ’s-Hertogenbosch belanghebbende bevolen om alle gegevens en inlichtingen te verstrekken ten aanzien van de [Stiftung] , alsmede betreffende de aanwending van het desbetreffende vermogen na opheffing van die Stiftung. Verder is belanghebbende bij dat vonnis veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 2.500 per dag dat hij in gebreke blijft, met een maximum van € 500.000. In het arrest in hoger beroep van 31 januari 2012 is het vonnis van de voorzieningenrechter onder verbetering van gronden door het gerechtshof te ’s‑Hertogenbosch (Belanghebbende heeft tegen de informatiebeschikking van 23 augustus 2011 (zie 2.5) bezwaar gemaakt. De betreffende inspecteur heeft het bezwaar afgewezen. De daaropvolgende gerechtelijke procedure heeft uiteindelijk geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2014, nr. 13/00933, ECLI:NL:HR:2014:2144, BNB 2014/206 (hierna: het arrest van 8 augustus 2014). De Hoge Raad heeft de informatiebeschikking van 23 augustus 2011 in stand gelaten en daarmee is die onherroepelijk komen vast te staan.
De inspecteur heeft bij brieven van 3 juli 2012 navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2006 en 2007 aangekondigd. Tevens heeft de inspecteur vastgesteld dat belanghebbende niet aan zijn informatieverplichting van artikel 47 en 49 van de AWR heeft voldaan en heeft hij de onderhavige informatiebeschikkingen (zie 1.1) afgegeven. In de onderhavige informatiebeschikkingen verwijst de inspecteur naar zijn vragenbrieven uit 2009, 2010 en 2011 met betrekking tot de betrokkenheid van belanghebbende bij de [Stiftung] in Liechtenstein.
In de onderhavige informatiebeschikkingen staat telkens het volgende, voor zover hier van belang, vermeld:
“Ik ben voornemens een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (…) op te leggen. (…). Het antwoord op de vraag hoeveel vermogen in de Stiftung aanwezig is geweest, en waar dit vermogen na het opheffen van de Stiftung of hieraan voorafgaand, is ondergebracht, is niet alleen van belang voor het vaststellen van de hoogte van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/vermogensbelasting 1998/1999 maar ook voor alle jaren hierna. De aan u gerichte vragen en verzoeken voor het opleggen van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/vermogensbelasting 1998/1999 hebben dus ook betrekking op het vaststellen van de hoogte van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (…).
U heeft niet of niet geheel aan deze informatieverzoeken voldaan.
Hieronder geef ik chronologisch aan welke vragen en verzoeken dit betreft:
- 9 juni 2009 Eerste algemene vragenbrief. (…)
(…)
- 20 juli 2009 Vragenbrief over vermogenstoename in 1999 met € 1.094.372 en schenkingen van € 171.302 en de vermogenstoename in 2000.
(…)
- 1 juni 2010 Uitgebreide vragenbrief. Tevens worden u kopieën toegezonden van de informatie die de Belastingdienst van de Duitse fiscus heeft ontvangen. Dit ter ondersteuning van uw geheugen en vergemakkelijking van het opvragen van informatie in het buitenland. (…)
- 26 oktober 2010 Omdat [C], ondanks hun eerdere toezegging dat nog gegevens aanwezig zijn, niet bereid is gegevens te verstrekken, bent u opgeroepen tot een gesprek tot het verstrekken van inlichtingen en gegevens.
- 4 november 2010 Gesprek in verband met het verstrekken van informatie. Uw gemachtigde is van mening dat er geen wettelijke bepaling is op grond waarvan u de gestelde vragen rechtstreeks dient te beantwoorden (spreekplicht). Enkele vragen zijn beantwoord door monde van uw gemachtigde. U heeft tijdens het gesprek aangegeven dat in Nederlandse belastingaangiften geen vermogen is vermeld dat eerder in de [Stiftung] was ondergebracht.
(…)
- 19 april 2011 De Belastingdienst verzoekt u de gevraagde gegevens mondeling toe te lichten. Op 6 mei 2011 bericht u dat u geen gevolg geeft aan het verzoek om toelichting om medische redenen
(…).’
De inspecteur heeft bij brief van 1 juni 2010 nogmaals verzocht om informatie en de vragen uitgebreid met onder meer vragen over een overzicht waaruit het vermogen van de Stiftung bij opheffing blijkt en een opgave van degenen aan wie het vermogen na het opheffen van de Stiftung is toegekomen.
De inspecteur heeft met dagtekening 20 januari 2015 navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1999 tot en met 2005 alsmede vergrijpboeten van 100% aan belanghebbende opgelegd.
Belanghebbende heeft tegen de tenuitvoerlegging van het in 2.5 vermelde arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013 (in samenhang met het vonnis van de voorzieningenrechter en het arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch) een civiele procedure opgestart. De civiele kamer van de rechtbank in Den Haag heeft op 8 april 2015, nr. C-09-461778-HA ZA 14-322 (
) onder meer beslist dat belanghebbende niet heeft voldaan aan het bevel van de voorzieningenrechter van 5 april 2011, zoals gewijzigd in het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013. Tevens is belanghebbende veroordeeld tot betaling van € 500.000 aan verbeurde dwangsommen en voorts heeft de rechtbank het maximum van de opgelegde dwangsom met € 250.000 verhoogd tot € 750.000.3 Geschil
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
-
Kan de inspecteur voor de jaren 2006 en 2007 belanghebbende op grond van artikel 47 van de AWR nog verplichten tot het verstrekken van inlichtingen nu de beroepsfase is ingetreden ten aanzien van het geschil ter zake van de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2005 ten name van de echtgenote?
-
Heeft belanghebbende aan zijn informatieverplichting - zoals die is neergelegd in artikel 47 van de AWR- voldaan, zodat de onderhavige informatiebeschikkingen moeten worden vernietigd?
-
Voldoen de gegeven informatiebeschikkingen aan de in de wet gestelde eisen?
-
Zijn de gegeven informatiebeschikkingen in strijd met het nemo-teneturbeginsel?
Belanghebbende beantwoordt de eerste en de derde vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de informatiebeschikkingen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.