Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-01-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:207, AWB - 15 _ 8293
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-01-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:207, AWB - 15 _ 8293
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 12 januari 2017
- Datum publicatie
- 15 februari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2017:207
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 8293
Inhoudsindicatie
Belanghebbende woont en werkt in Polen. Tijdens haar vakantie bij haar Poolse werkgever werkt zij als seizoenkracht in Nederland.
De rechtbank oordeelt dat sprake is van het permanent in twee lidstaten uitoefenen van elkaar afwisselende werkzaamheden. Belanghebbende pleegt aldus in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst te verrichten. Dit betekent dat belanghebbende premieplichtig is in de lidstaat waar zij woont, derhalve Polen.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/8293
Uitspraak van 12 januari 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , Polen ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 november 2015 het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 28 december 2015, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De inspecteur is bij brief van 24 februari 2016 in de gelegenheid gesteld de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift in te dienen. Bij brief van 23 maart 2016 heeft de inspecteur verzocht de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie gestelde vragen. Belanghebbende heeft na daartoe bij brief van 14 april 2016 in de gelegenheid te zijn gesteld, bij brief van 3 mei 2016 op dit verzoek gereageerd.
De rechtbank heeft bij brief van 13 juni 2016 het aanhoudingsverzoek afgewezen en de inspecteur in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken alsnog de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift in te dienen. Hierop heeft de inspecteur niet gereageerd, waarna partijen per brief van 25 oktober 2016 zijn uitgenodigd voor de zitting.
Partijen hebben vervolgens vóór de zitting nadere stukken ingediend. Alle stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2016 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [persoon A] en [persoon B] . Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaring van de inspecteur ter zitting, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
Belanghebbende heeft de Poolse nationaliteit en is in 2013 woonachtig in Polen . Van 15 maart 2013 tot en met 31 december 2014 heeft zij aldaar als ouderenverzorgster in vaste loondienst gewerkt. Belanghebbende heeft heel 2013 premie volksverzekeringen in Polen afgedragen.
In de periode van 15 november 2013 tot en met 28 december 2013 heeft belanghebbende in Nederland gewerkt als seizoenkracht. Gedurende deze periode heeft zij verlof opgenomen bij haar Poolse werkgever.
In 2012 en 2014 heeft belanghebbende eveneens in de maanden november en december een aantal weken in Nederland gewerkt.
Belanghebbende heeft over 2013 aangifte ib/pvv gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.651, bestaande uit € 2.507 looninkomsten van [A B.V.] en € 1.144 looninkomsten uit het buitenland.
Met dagtekening 12 augustus 2015 heeft de inspecteur de definitieve aanslag ib/pvv vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens premie-inkomen, van € 2.507. Op de over deze inkomsten verschuldigde ib/pvv is in de aanslag de algemene heffingskorting voor een bedrag van € 203 en de arbeidskorting voor een bedrag van € 159 in mindering gebracht.
Met dagtekening 28 oktober 2015 heeft de inspecteur de aanslag verminderd door naast de arbeidskorting van € 159 de algemene heffingskorting voor een bedrag van € 520 in mindering te brengen.
Met dagtekening 27 oktober 2015 is belanghebbende een aanmaning verzonden voor de betaling van de onderhavige aanslag. De kosten van de aanmaning bedragen € 15. Met dagtekening 11 november 2015 is aan belanghebbende een dwangbevel met bevel tot betaling van de aanslag betekend, waarbij kosten van betekening ten bedrage van € 51 aan belanghebbende in rekening zijn gebracht. De kosten van aanmaning en betekening, in totaal € 66, worden hierna aangeduid als de invorderingskosten.
3 Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende in de periode van 15 november 2013 tot en met 28 december 2013 premieplichtig is voor de volksverzekeringen in Nederland en of aan belanghebbende terecht de in 2.7 genoemde invorderingskosten in rekening zijn gebracht. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend. De inspecteur beantwoordt de eerste vraag bevestigend. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat de invorderingskosten moeten worden vernietigd omdat deze ten onrechte in rekening zijn gebracht en dat aan belanghebbende een vergoeding moet worden toegekend van € 496 aan proceskosten en € 45 aan griffierecht.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. De inspecteur doet zijn standpunt voorts steunen op hetgeen hij ter zitting heeft aangevoerd.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de vervolgingskosten en vermindering van de aanslag ib/pvv tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.507 en een premie-inkomen van nihil. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep voor zover het is gericht tegen de vervolgingskosten en voor het overige tot ongegrondverklaring van het beroep.