Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-04-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:2623, AWB - 16 _ 294TU
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-04-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:2623, AWB - 16 _ 294TU
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 14 april 2017
- Datum publicatie
- 5 mei 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2017:2623
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 294TU
Inhoudsindicatie
Artikel 8:42 van de Awb en artikel 49 van de Invorderingswet
Tussenuitspraak; Belanghebbende is als inlener aansprakelijk gesteld voor de door de uitleners niet betaalde naheffingsaanslagen loonheffing (inlenersaansprakelijkheid). Zij heeft in beroep onder andere gesteld dat de ontvanger niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd nu zij niet (tijdig) de beschikking heeft gekregen over de stukken met betrekking tot de (procedures ter zake van de) naheffingsaanslagen waarvoor zij aansprakelijk is gesteld. De rechtbank volgt belanghebbende daarin. Belanghebbende kan immers eerst na kennisneming van die stukken bepalen welke grieven zij nog tegen de naheffingsaanslagen wenst aan te voeren. De rechtbank stelt de ontvanger in de gelegenheid de stukken in het geding te brengen.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 16/294 en BRE 16/295
tussenuitspraak van 14 april 2017
Tussenuitspraak in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger.
1 Ontstaan en loop van het geding
De ontvanger heeft belanghebbende bij een tweetal beschikkingen van 24 april 2014
aansprakelijk gesteld op grond van artikel 34 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW). Belanghebbende heeft daartegen tijdig bezwaar gemaakt. De ontvanger heeft bij uitspraken op bezwaar van 21 december 2015 (BRE 16/294) en 17 december 2015 (BRE 16/295) de beschikkingen gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij brieven van 14 januari 2016, ontvangen bij de
rechtbank op 15 januari 2016, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van eenmaal € 334.
De ontvanger heeft verweerschriften ingediend.
De ontvanger heeft bij brief van 8 februari 2017, ontvangen bij de rechtbank op 13
februari 2017, nadere stukken ingediend.
Belanghebbende heeft bij brief van 12 februari 2017, ontvangen bij de rechtbank op
14 februari 2017, nadere stukken ingediend. Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende verder nog het formulier proceskosten ingediend.
De processtukken zijn steeds in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2017 te Breda. Vervolgens is het onderzoek ter zitting gesloten. De rechtbank heeft vervolgens aanleiding gevonden het vooronderzoek te heropenen. Partijen zijn hierover bij brieven van 4 april 2017 geïnformeerd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van het proces-verbaal wordt tegelijk met het afschrift van deze tussenuitspraak aan partijen verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende houdt zich volgens haar inschrijving bij de Kamer van Koophandel bezig met de exploitatie van een groothandel in vlees, vleeswaren, wild en gevogelte.
In 2005 heeft belanghebbende voor de uitvoering van haar werkzaamheden personeel ingeleend van [A BV]
Op 13 mei 2005 is de naam van [A BV] gewijzigd in [B BV] en heeft zij een dochtervennootschap opgericht genaamd [A BV] De ondernemersactiviteiten van beide vennootschappen bestaan uit de exploitatie van een uitzendbureau. Het door belanghebbende ingeleende personeel was tot 13 mei 2005 in dienst van eerstgenoemde vennootschap en vanaf 13 mei 2005 in dienst van de dochtervennootschap.
Door de FIOD/ECD is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar [B BV] en [A BV] Dit onderzoek had betrekking op de in het jaar 2005 uitbetaalde kilometervergoedingen.
Op 9 augustus 2006 heeft de inspecteur boekenonderzoeken ingesteld bij [B BV] en [A BV] Op basis van de bevindingen uit de boekenonderzoeken zijn – voor zover hier van belang – de volgende naheffingsaanslagen loonheffing opgelegd:
een naheffingsaanslag loonheffing ten name van [B BV] ( [aanslagnummer 1] );
een naheffingsaanslag loonheffing ten name van [A BV] ( [aanslagnummer 2] ).
De rechtbank heeft op 6 april 2011 geoordeeld dat voornoemde naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen aan [B BV] respectievelijk [A BV] zijn opgelegd (zie ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ3309 en ECLI:NL:RBBRE:2011:1435). Tegen deze uitspraken is geen hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van de bevindingen van een bij belanghebbende ingesteld onderzoek is zij aansprakelijk gesteld voor de door [B BV] en [A BV] niet afgedragen loonheffing die betrekking had op de door haar in 2005 ingeleende werknemers. Het betreft de volgende aansprakelijkstellingen:
de beschikking van 24 april 2014 met het kenmerk 4K1ART342014052 waarbij belanghebbende met toepassing van artikel 34 van de IW aansprakelijk is gesteld voor een bedrag van € 2.611 in verband met niet betaalde belastingschulden, te weten loonheffing over het jaar 2005 van [B BV] (BRE 16/294);
de beschikking van 24 april 2014 met het kenmerk 4K1ART342014005 waarbij belanghebbende met toepassing van artikel 34 van de IW aansprakelijk is gesteld voor een bedrag van € 11.652 in verband met niet betaalde belastingschulden, te weten loonheffing over het jaar 2005 van [A BV] (BRE 16/295).
Belanghebbende is tegen deze aansprakelijkstellingen in bezwaar gegaan.
Bij brief van 11 november 2014 verzoekt belanghebbende om in het kader van haar bezwaar te worden gehoord en verder verzoekt zij om het verstrekken van het volledige dossier. Bij brief van 17 november 2014 heeft de ontvanger aan belanghebbende (enkele) stukken toegestuurd en verder aangegeven dat belanghebbende bij de inzage de overige op de zaak betrekking hebbende stukken kan inzien.
Op 20 mei 2015 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. In het verslag van het hoorgesprek staat onder meer het volgende:
“Naar aanleiding van de inzage heeft [persoon A] nog een aantal aanvullingen.
(…)
[persoon A] mist in het inzagedossier de pleitnota’s van [A BV] en van [B BV] in deze beide beroepsprocedures. Verder mist [persoon A] in het inzagedossier de gegevens met betrekking tot de bezwaarprocedure en de beroepsprocedure van [A BV] en [B BV] Dit wordt dan door [persoon A] gekoppeld aan de opmerking in het rapport van 2009 waarin wordt verwezen naar een in te schakelen deskundige door de adviseur. Het is niet duidelijk of er een deskundige is ingeschakeld. In elk geval zit dit rapport niet in het inzagedossier dan wel het is niet aan [persoon A] ter beschikking gesteld.
Opmerking: dit punt is besproken in de rapportage van 2009 van [persoon B] op bladzijde 17.
(…)
In de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot [A BV] en [B BV] procedurenummer 10/2334, onder punt 1.6 wordt de pleitnota van belanghebbende genoemd. Deze zit niet in het aansprakelijkheidsdossier. Hiervan wil [persoon A] een kopie hebben.
(…)
[persoon A] is ervan overtuigd dat de uitspraken van de rechtbank, met betrekking tot de naheffingsaanslagen van [A BV] en [B BV] niet kloppen. Hij is van mening dat [belanghebbende] als belanghebbende inzage moet hebben in de dossiers van [A BV] en [B BV] Dit met betrekking tot de bezwaar en beroepsprocedure die [A BV] en [B BV] heeft gevoerd.
(…)
Aanvulling 1:
Tijdens het hoorgesprek heeft [persoon A] gevraagd om nog een aantal stukken met betrekking tot de beroepsprocedure van [A BV] en [B BV] Artikel 49.7 Invorderingswet 1990: Het bezwaar kan geen betrekking hebben op feiten en omstandigheden die van belang zijn geweest bij de vaststelling van een belastingaanslag en ter zake waarvan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan. Op grond hiervan kan ik de door [rechtbank: u] gevraagde stukken niet ter inzage geven. Ik nodig u uit om nadrukkelijk te onderbouwen waarom deze stukken wel tot de zaak gerekend moeten worden.”
Bij brief van 17 juni 2015 heeft belanghebbende gereageerd op het hoorverslag. Hierin geeft belanghebbende onder meer aan dat haar gedurende de gehele procedure informatie is onthouden en dat hiervoor een deugdelijke grondslag ontbreekt. Verder geeft belanghebbende aan dat er wellicht nog meer informatie voorhanden is waar belanghebbende geen kennis van heeft kunnen nemen.
3. Standpunten van partijen inzake artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Belanghebbende heeft in beroep onder andere gesteld dat de ontvanger niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd nu zij niet (tijdig) de beschikking heeft gekregen over de stukken met betrekking tot de (procedures ter zake van de) naheffingsaanslagen waarvoor zij aansprakelijk is gesteld (zie 2.6 t/m 2.8).
De ontvanger heeft zich – naar de rechtbank begrijpt – op het standpunt gesteld dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd en dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 49, lid 6 van de IW.
4 Beoordeling
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 8:42 van de Awb het bestuursorgaan in beginsel alle stukken die haar ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming aan belanghebbende en aan de rechter dient te overleggen. Behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 van de Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, dient te worden tegemoetgekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak (zie HR 25 april 2008, nr. 43448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823, BNB 2008/161). De beoordeling of de inhoud van het betreffende stuk voor de besluitvorming in de zaak van belang is (geweest), kan niet geschieden zonder kennisneming van die inhoud. Dit neemt niet weg dat de rechter onder omstandigheden ook zonder kennisneming van het desbetreffende stuk kan beslissen dat dit stuk niet van enig belang voor de besluitvorming kan zijn (geweest) (zie HR 15 november 2013, nr. 12/00606, ECLI:NL:HR:2013:1129, BNB 2014/28). De verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen geldt voorts ongeacht of de belanghebbende gebaat is bij het overleggen van de desbetreffende stukken of dat de belanghebbende is geschaad in zijn belangen indien deze stukken niet worden overgelegd (zie HR 23 mei 2014, nr. 12/01827, ECLI:NL:HR:2014:1182, BNB 2014/186).
In artikel 49, lid 7 van de IW is bepaald dat het bezwaar tegen de aansprakelijkstellingen geen betrekking kan hebben op feiten of omstandigheden die van belang zijn geweest bij de vaststelling van een belastingaanslag en ter zake waarvan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan. Over deze beperking heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 2 december 2016 als volgt geoordeeld (ECLI:NL:HR:2016:2722, BNB 2017/36):
“2.6.2. Ingevolge artikel 49, lid 7, van de Wet kan het bezwaar tegen een beschikking tot aansprakelijkstelling geen betrekking hebben op feiten of omstandigheden die van belang zijn geweest bij de vaststelling van een belastingaanslag en ter zake waarvan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan. Deze bepaling komt, afgezien van een enkele redactionele aanpassing waarmee geen inhoudelijke wijziging is beoogd, overeen met het voorheen geldende artikel 50, lid 6, van de Wet (zie Kamerstukken II 2001/02, 28 123, nr. 3, blz. 6). Met betrekking tot de reikwijdte van laatstgenoemde bepaling is in de totstandkomingsgeschiedenis daarvan het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 1987/88, 20 588, nr. 3, blz. 118):
"Wij wijzen er nog op dat de verbodsbepaling (…) alleen geldt met betrekking tot de feiten en omstandigheden ter zake waarvan een rechterlijke uitspraak is gewezen. Het gaat dus om feiten of omstandigheden die blijken uit die uitspraak, zodat duidelijk is dat de rechter zich daarover heeft uitgelaten. Zaken die ter zitting naar voren zijn gebracht en/of in de gedingstukken zijn opgenomen, maar waarover de rechter zich niet heeft uitgelaten vallen hier dus niet onder. Voor zover andere feiten en omstandigheden die voor de vaststelling van de belastingaanslag van belang zijn geweest, in geding worden gebracht en die niet eerder ter beslissing aan de belastingrechter zijn voorgelegd of waarover die rechter geen onherroepelijke uitspraak heeft gewezen, blijft te dien aanzien bezwaar en beroep wel mogelijk."
Uit de hiervoor in 2.6.2 opgenomen toelichting volgt dat artikel 49, lid 7, van de Wet niet eraan in de weg staat dat de aansprakelijk gestelde bestuurder in een procedure betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling voor een belastingaanslag feiten en omstandigheden betreffende die aanslag aanvoert die niet eerder aan de belastingrechter zijn voorgelegd of waarover die rechter geen onherroepelijke uitspraak heeft gedaan. […]”
Gelet op voornoemd arrest van de Hoge Raad staat artikel 49, lid 7 van de IW er niet aan in de weg dat belanghebbende in de onderhavige procedure feiten en omstandigheden betreffende de naheffingsaanslagen aanvoert die niet eerder aan de belastingrechter zijn voorgelegd of waarover die rechter geen onherroepelijke uitspraak heeft gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende moet kunnen beschikken over de door haar gevraagde stukken. Belanghebbende kan immers eerst na kennisneming van die stukken bepalen welke grieven zij nog tegen de naheffingsaanslagen wenst aan te voeren. Het andersluidende standpunt van de ontvanger berust op een onjuiste rechtsopvatting.
Gegeven het oordeel in 4.3 zal de rechtbank de ontvanger in de gelegenheid stellen om binnen 4 weken na verzending van deze tussenuitspraak de op de zaak betrekking hebbende stukken (zie 2.6 t/m 2.8) als verzocht door belanghebbende, in geding te brengen. Vervolgens zal de rechtbank belanghebbende in de gelegenheid stellen om haar beroepschrift nader te motiveren. De rechtbank verzoekt belanghebbende daarbij tevens aandacht te besteden aan de vraag of en in hoeverre de door haar reeds aangevoerde dan wel nog aan te voeren feiten en omstandigheden anders zijn dan de feiten en omstandigheden waarover de rechtbank reeds onherroepelijk uitspraak heeft gedaan. De ontvanger zal in de gelegenheid worden gesteld om op (nadere) motivering van belanghebbende te reageren. Daarna zal de rechtbank partijen schriftelijk verzoeken om aan te geven of een nadere zitting wenselijk wordt geacht.