Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03-05-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:2696, AWB - 16 _ 1492

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03-05-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:2696, AWB - 16 _ 1492

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
3 mei 2017
Datum publicatie
31 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2017:2696
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1492

Inhoudsindicatie

IB en dividendbelasting met boeten / uitdeling ter zake van verkoop van een loods door de DGA aan zijn BV voor een te hoog bedrag.

De DGA heeft de loods laten waarderen door een makelaar. Daarbij is de waarde bepaald op € 381.000. Kort daarna verkoopt hij de loods aan de BV voor € 434.000. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat sprake was van een uitdeling. Daarbij is bijzonder gewicht toegekend aan de in opdracht van de DGA gemaakte waardering, de WOZ-waarde en de onderbouwing door de register-taxateur van de Belastingdienst. Door het verschil tussen de bepaalde waarde en de verkoopprijs moeten de DGA en de BV zich bewust zijn geweest van de bevoordeling. De 25% boeten zijn terecht. Wel matiging van de boeten door undue delay.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 16/1492 en 16/1498

uitspraak van 3 mei 2017

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende 1] , wonende te [woonplaats] (België),

belanghebbende 1,

en

[belanghebbende 2] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,

belanghebbende 2,

samen: belanghebbenden,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

-

De uitspraak van de inspecteur van 2 februari 2016 op de bezwaren van belanghebbende 1 tegen de aan hem over het jaar 2011 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de navorderingsaanslag IB) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.608, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 62.353 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 40.340 ( [aanslagnummer 1] .H.17.01), alsmede de bij gelijktijdige beslissingen opgelegde vergrijpboete van € 1.558 en in rekening gebrachte heffingsrente van € 1.619, en

-

De uitspraak van de inspecteur van 2 februari 2016 op de bezwaren van belanghebbende 2 tegen de aan haar over het jaar 2011 opgelegde naheffingsaanslag dividendbelasting van € 9.353 ( [aanslagnummer 2] .02117), alsmede de bij gelijktijdige beschikkingen opgelegde vergrijpboete van € 2.338 en in rekening gebrachte belastingrente van € 1.253.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2017 te Middelburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbenden, [gemachtigde] , verbonden aan [kantoor gemachtigde] te Middelburg, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [een register-taxateur] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen ongegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze de boetebeschikkingen betreffen;

-

vermindert de bij de navorderingsaanslag IB opgelegde boete tot € 1.480 en de bij de naheffingsaanslag dividendbelasting opgelegde boete tot € 2.221.

2 Gronden

Vooraf

2.0.

Met toestemming van partijen zijn de mondelinge uitspraken opgenomen in één proces-verbaal.

Feiten

2.1.

Belanghebbende 1 was in 2011 directeur en enig aandeelhouder (hierna: DGA) van belanghebbende 2 (hierna: de BV).

2.2.

De DGA had tot 18 maart 2011 in privé de eigendom van de onroerende zaak gelegen aan [adres] te [vestigingsplaats] (hierna: de loods).

2.3.

De WOZ-waarde van de loods bedroeg op waardepeildata 1 januari 2010 en 1 januari 2011 € 313.000.

2.4.

De DGA heeft de loods laten taxeren door [taxateur] , als taxateur verbonden aan [kantoor taxateur] Volgens de op 8 oktober 2010 door deze taxateur opgemaakte waardebepaling had de loods een onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik van € 381.000.

2.5.

Op 18 maart 2011 heeft de DGA de loods verkocht aan de BV voor een bedrag van € 434.000.

2.6.

In 2014 is de Belastingdienst een boekenonderzoek gestart (datum rapport 18 maart 2015) naar onder meer de in 2.5 genoemde verkoop. Naar aanleiding van dat boekenonderzoek heeft de inspecteur een uitdeling aangenomen van de BV aan de DGA van € 62.353. Dit bedrag betreft het met 15% dividendbelasting (€ 9.353) gebruteerde bedrag van € 53.000 (het verschil tussen het in 2.5 genoemde bedrag van € 434.000 en het in 2.4 genoemde bedrag van € 381.000).

2.7.

Het in 2.6 genoemde bedrag van € 62.353 is in de navorderingsaanslag IB in aanmerking genomen als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang. Daarbij is de nageheven dividendbelasting niet verrekend. De daarbij opgelegde vergrijpboete is berekend op 25% van het verschil tussen de daarover verschuldigde inkomstenbelasting (25% van € 62.353 = € 15.588) en de dividendbelasting (€ 9.353), dus op € 1.558.

2.8.

Bij het opleggen van de naheffingsaanslag dividendbelasting van € 9.353 is eveneens een vergrijpboete van 25% (€ 2.338) opgelegd.

2.9.

In de uitspraken op bezwaar is de navorderingsaanslag IB verminderd met de nageheven dividendbelasting van € 9.353 en zijn de naheffingsaanslag dividendbelasting en de boetebeschikkingen gehandhaafd.

Met betrekking tot de gestelde uitdeling

2.10.

Beide partijen nemen de in 2.4 vermelde waardebepaling als uitgangspunt. Tussen partijen is alleen de waarde van de bij de loods behorende ongebonden grond ten tijde van de in 2.5 bedoelde verkoop in geschil. De overige elementen van de waardebepaling zijn niet in geschil. De inspecteur bepleit met betrekking tot de grond een waarde van (hoogstens) € 65 per m2, terwijl deze volgens belanghebbenden minimaal € 80 per m2 bedroeg.

2.11.

Tussen partijen is (terecht) niet in geschil dat de inspecteur de bewijslast heeft van de in 2.6 bedoelde uitdeling. Hij wijst in dit verband op de in 2.4 genoemde – in opdracht van de DGA zelf opgemaakte – waardebepaling, waarin de ongebonden grond is gewaardeerd op € 65 per m2, alsmede op het rapport van het in 2.6 genoemde boekenonderzoek. In dat rapport staat dat [een register-taxateur] , een register-taxateur van de Belastingdienst, (hierna: [een register-taxateur] ) de in 2.4 bedoelde waardebepaling heeft beoordeeld en dat de waarde van € 381.000 volgens hem eerder te laag dan te hoog is. [een register-taxateur] heeft daarbij verwezen naar vier vergelijkingsobjecten in [vestigingsplaats] , die alle na 1 januari 2011 zijn verkocht. Bij al deze objecten bedraagt volgens [een register-taxateur] de waarde van de ongebonden grond € 65 of minder.

Aan het voor een uitdeling vereiste dubbele (bij de DGA en de BV) bewustzijn van de bevoordeling van de DGA door de BV is volgens de inspecteur voldaan gezien het verschil tussen de verkoopprijs van de loods van € 434.000 en de waardebepaling daarvan op € 381.000 en in aanmerking genomen dat de kennis van de DGA aan de BV moet worden toegerekend.

2.12.

Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur geslaagd in het bewijs van een uitdeling van de BV aan de DGA van netto € 53.000.

De rechtbank acht aannemelijk gemaakt dat de waarde van de grond (hoogstens) € 65 per m2 was en daarmee de waarde van de loods (hoogstens) € 381.000 was. De rechtbank kent daarbij in het bijzonder gewicht toe aan de in 2.4 vermelde waardebepaling. Dat deze waardebepaling niet te laag was, vindt bovendien steun in de in 2.3 genoemde WOZ-waarden. Voorts is daarvoor steun te vinden in de bevindingen van [een register-taxateur] . De door [een register-taxateur] aangehaalde vergelijkingsobjecten zijn voldoende vergelijkbaar met de loods. Deze vergelijkingsobjecten liggen, net als de loods, niet op een zichtlocatie en op een al wat langer bestaand bedrijventerrein. Bovendien is het perceel ongebonden grond bij de loods – zoals de gemachtigde van belanghebbenden zelf stelt in de motivering van het beroepschrift – vele malen groter dan de percelen ongebonden grond bij de vergelijkingsobjecten. Dan is de waarde van de ongebonden grond bij de loods eerder lager dan hoger in vergelijking tot de waarde van de ongebonden grond bij die objecten.

Gelet op de omvang van het verschil van € 53.000 tussen de verkoopprijs van de loods en de in de 2.4 genoemde waardebepaling getaxeerde waarde daarvan, moet het de DGA duidelijk zijn geweest dat hij bij de verkoop van de loods door de BV werd bevoordeeld (vgl. HR 4 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1699, BNB 1997/42). Dit is te meer aannemelijk gelet op de in 2.4 vermelde waardebepaling die in opdracht van de DGA was opgesteld. Nu de DGA ten tijde van de verkoop van de loods de enig bestuurder was van de BV, moet zijn kennis aan de BV worden toegerekend. Aan het voor een uitdeling vereiste dubbele bewustzijn is dan ook voldaan.

2.13.

Bij het in 2.12 vermelde bewijsoordeel heeft de rechtbank ook al wat belanghebbenden hebben aangevoerd meegewogen. Al wat belanghebbenden hebben aangevoerd weegt naar het oordeel van de rechtbank niet op tegen het bewijs van de inspecteur. De stelling van de DGA dat hij, ten tijde van de verkoop van de loods door de BV, onderzoek heeft gedaan naar de waarde van ongebonden grond van vergelijkbare objecten in de omgeving, heeft geen aanleiding gegeven tot een ander oordeel. De door de DGA genoemde objecten aan [adres object 1] en [adres object 2] te [vestigingsplaats] zijn onvoldoende met de loods vergelijkbaar, althans in elk geval minder goed dan door de [een register-taxateur] aangevoerde vergelijkingsobjecten. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat deze objecten zijn gelegen op een nieuwer gedeelte van het bedrijventerrein. De waarde van de ongebonden grond aldaar moet daarom worden geacht hoger te liggen. Het door de DGA genoemde object aan [adres object 3] te [vestigingsplaats] is eveneens onvoldoende met de loods vergelijkbaar. Dit object ligt direct aan de doorgaande weg en dus op een zichtlocatie. De waarde van de ongebonden grond aldaar ligt daarom eveneens hoger. Ook komt onvoldoende gewicht toe aan de door belanghebbenden aangevoerde verkoopprijzen van objecten gelegen tegenover de loods en de daaruit door belanghebbenden afgeleide grondprijzen. Ook ten aanzien van deze objecten heeft de inspecteur onweersproken gesteld dat ze zijn gelegen op een nieuwer gedeelte van het bedrijventerrein. Voorts zijn deze objecten gelegen op aanzienlijk kleinere kavels dan de loods, wat een hogere waarde van de grond per m2 kan meebrengen. Tot slot geeft het gestelde in de brief van [A BV] van 7 september 2015 aan de gemachtigde van belanghebbenden geen aanleiding voor een ander oordeel. De in deze brief genoemde percelen bouwgrond zijn eveneens aan [adres object 3] te [vestigingsplaats] gelegen, zodat hierop dezelfde argumenten als voornoemd van toepassing zijn.

2.14.

De navorderingsaanslag IB en de naheffingsaanslag dividendbelasting dienen dan ook in stand te blijven.

Ten aanzien van de boeten

2.15.

De inspecteur heeft, op grond van de artikelen 67e en 67f van de AWR, in samenhang met de paragrafen 25, 27 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, vergrijpboeten opgelegd van 25%.

2.16.

Naar het oordeel van de rechtbank zijn de boeten van 25% terecht opgelegd. Aannemelijk is geworden dat de DGA dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het ten minste aan de grove schuld van de DGA onderscheidenlijk de BV te wijten is dat door de DGA tot een te laag bedrag aangifte IB is gedaan waardoor de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, en door de BV in het geheel geen dividendbelasting op aangifte is voldaan. Immers, zoals overwogen in 2.12, moeten belanghebbenden zich bewust zijn geweest van de uitdeling. Door deze niet aan te geven en daarover geen dividendbelasting te voldoen, is sprake van een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid.

2.17.

De rechtbank acht de opgelegde boeten ook passend en geboden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de DGA niet tweemaal ter zake van hetzelfde feitencomplex in zijn vermogen is getroffen. De bij de navorderingsaanslag IB opgelegde boete is immers berekend over de door de DGA verschuldigde IB na verrekening met de door de BV verschuldigde dividendbelasting. Bijzondere (persoonlijke) omstandigheden die aanleiding geven tot matiging van de boeten zijn niet gesteld of gebleken.

2.18.

Belanghebbenden hebben bij kennisgevingen van de boeten van 2 december 2014 voor het eerst ervan kennisgenomen dat zij zouden worden beboet. De rechtbank doet uitspraak op 3 mei 2017. Daarmee is een termijn verstreken van bijna 2,5 jaar en is de redelijke termijn van 2 jaar met bijna 0,5 jaar overschreden (undue delay). Dit geeft aanleiding tot matiging van de boeten met 5%. De boete IB is dan ook verminderd van € 1.558 tot € 1.480 en de boete dividendbelasting van € 2.338 tot € 2.221. De enkele ambtshalve constatering dat de redelijke termijn is overschreden, leidt er niet toe dat de beroepen gegrond zijn en dat belanghebbenden in aanmerking komen voor vergoeding van de proceskosten en het griffierecht (vgl. HR 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053, BNB 2011/286).

2.19.

Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.

2.20.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 3 mei 2017 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.